zwitsersch geschiedschrijver, geh. 3 Jan. J 752 te Schaffhausen, werd 1786 hofraad van den keurvorst van Maintz; na de bemachtiging van Maintz door de Franschen word M. 1792 te Weenen tot hofraad bij de rijkskanselarij benoemd, en 1800 tot custos der keizerlijke bibliotheek; 1804 ging hij uit oostenrijksche dienst over in die van Pruisen, aan de akadernie van Berlijn; en toen Napoleon meester van Pruisen was geworden, werd M. (Jan. 1808) benoemd tot staatsraad en directeur-generaal van het openbaar onderwijs in het koninkrijk Westfalen, in welke betrekking hij 29 Mei 1809 te Cassel stierf.
De voornaamste werken van M. zijn: Schtueizergeschichle (dl. 1—5, afd. 1, Leipzig 1806—8), welk werk hem eene plaats verzekert in de rij der uitstekendste duitsche geschiedschrijvers; het is later voortgezet doorGlutzBlotzheim, Hottinger, en anderen. Bijzondere melding verdienen ook M.’s Vierundzicanzig Micher allgemeiner Geschichte (4e druk 3 dln. Stuttgart 1828). Eene complete editie van M.’s werken werd bezorgd door zijnen broeder Joh. Georg M., professor te Tübingen, nl.:27 dln. Stuttgart 1810—19; nieuwe druk 40 dln. 1831—35.