(1835, waarschijnlijk uit het Engels) grote hond met een korte, brede snuit, hangende oren en een lange staart
In het zuidwesten van de Alpen, niet ver van de Mont Blanc en het Frans-Zwitsers-Italiaanse drielandenpunt, liggen twee hoge passen, de Grote en de Kleine Sint-Bernard. De hoogste van de twee, de Grote Sint-Bernard (2472 m), verbindt het Zwitserse Rhónedal met de Valle d'Aosta in Italië.
Waarschijnlijk trok Hannibal in 218 v.Chr. over de kleine pas. Maar ook de grote is sinds de oudheid in gebruik: al in 47 v.Chr. legden de Romeinen hier een ezelspad aan. Later bouwden ze er een tempel. Keizer Constantijn liet die vervangen door een kerk, die later door moslims werd verwoest. Op de ruïnes van die kerk bouwde Bernhard van Menthon, een edelman uit Savoye, in 962 een klooster, dat al spoedig bekendstond als het klooster van St.-Bern(h)ard. Het lag op een onaangename plek: de gemiddelde jaartemperatuur bedraagt er r,8 graden, de sneeuw blijft er negen maanden liggen en er wil niets groeien. Eeuwenlang was dit het hoogste winterverblijf in de Alpen. Er woonden zo'n vijfentwintig augustijner monniken, die tot taak hadden iedereen die passeerde kosteloos onderdak te bieden en verongelukte of verdwaalde reizigers te helpen. Ze ontvingen daarvoor materiële steun uit verscheidene landen.
Hoewel de pas gevaarlijk was, gingen er zeer veel mensen overheen. Nog halverwege de 19de eeuw kozen soms 20.000 mensen per jaar deze route. Met enige regelmaat trokken er ook hele legers langs. Vooral de oversteek van Napoleon sprak sterk tot de verbeelding: tussen 14 en 23 mei 1800 trok de Franse consul met 30.000 soldaten over de Grote Sint-Bernard, om zo de Oostenrijkers te kunnen verrassen in de flank. De soldaten sleepten 150 kanonnen met zich mee, verpakt in uitgeholde boomstammen.
Vanaf ongeveer 1665 maakten de kloosterlingen bij hun werk gebruik van grote, zware doggen. Kynologen vermoeden dat die honden afstamden van Romeinse waak- en vechthonden. Waarschijnlijk waren ze naar het klooster gehaald als waakhonden, maar de kloosterlingen hadden al snel ook hun andere kwaliteiten ontdekt.
Zo beschikten de honden over een uitzonderlijk goede neus. Bij windstilte konden ze mensen ruiken tot op 300 meter afstand, tegen de wind in zelfs tot op een paar kilometer. Ook roken ze mensen door een sneeuwlaag van 2,5 tot 3 meter dikte heen.
Bovendien vonden de honden in een sneeuwstorm moeiteloos de weg. Ze voelden zo'n storm gemiddeld een half uur van tevoren aankomen - dan wilden ze opeens dringend worden uitgelaten, om gestrande reizigers te zoeken! Sommige dieren zouden zelfs lawines voorvoelen: ze hielden dan plotseling stil of verlieten het pad. Hun begeleiders deden er in zo'n geval goed aan de hond te volgen.
De honden waren sterk en schrander. Volgens sommige hondenboeken hadden ze niet of nauwelijks training nodig om mensen te redden. Ze werkten in teamverband: als de verongelukte reiziger onder de sneeuw lag, krabden ze hem eerst vrij. Lukte dat niet helemaal, dan drukten een of twee honden zich stijf tegen hem aan om hem warm te houden. De anderen probeerden vervolgens met luid geblaf de aandacht van de kloosterlingen te trekken. Kwamen die niet, dan renden er een paar naar het klooster om hulp te halen. Zodra de monniken arriveerden, gingen de honden opzij, om op de terugtocht weer voorop te lopen. Natuurlijk brachten niet alle slachtoffers het er levend af. Omdat het rond het klooster rotsig was, konden de lijken niet begraven worden. Dus werden ze naar een apart gebouwtje gebracht, dat door talloze reizigers met verbazing en afschuw is beschreven. Door de kou gingen de lichamen namelijk niet tot ontbinding over, ze verdroogden alleen maar. De lijken werden opgesteld tegen de muren, in de hoop dat een passerende reiziger iemand zou herkennen. Pas als hun kleren helemaal waren vergaan en de mummies onherkenbaar waren ineengeschrompeld, gingen de restanten naar het knekelhuis. Dat kon tientallen jaren duren.
In het Duits stonden de honden aanvankelijk bekend als Berghunde, Klosterhunde, Hospizhunde of Alpenhunde (wat bijna de officiële naam werd). De Britten noemden ze eerst Alpine Mastijf en vervolgens, aan het begin van de 19de eeuw, St. Bernhard Mastijf of Great St. Bernard dog. In 1865 dook in het Nederlands de naam Bernhardiner of St.-Bernardhond op - wat sinds 1880 de officiële naam is. In het kanton Bern in Zwitserland sprak men echter nog lange tijd van Barryhüng. Die laatste naam is een eerbetoon aan de 'beroemdste hond welke de geschiedenis kent', zoals Toepoel het uitdrukt. Barry werkte van 1800 tot 1812 op de Grote Sint-Bernard. In die tijd redde hij veertig mensen, onder wie een kind, dat door haar stervende moeder op zijn rug werd gebonden. Volgens sommigen stierf Barry in 1814 in Bern, als 'rentenier'. Anderen houden het erop dat verongelukte reiziger nummer eenenveertig Barry in zijn angst aanzag voor een verscheurend dier, en hem doodde. In ieder geval is op het hondenkerkhof in Parijs een monument voor Barry opgericht. Barry zelf werd opgezet, eerst heel slecht, de tweede keer beter.
Hij werd tentoongesteld in het museum in Bern. In 1855 begon H. Schumacher, slager in een dorpje bij Bern, te fokken met een sint-bernard die sprekend op de opgezette Barry leek. Decennialang bleef dit het ideaaltype van de sint-bernard. Het verhaal gaat dat de oude prior van het klooster van SintBernard, toen hij voor het eerst een van de honden van Schumacher zag, snikkend uitriep: 'Dit is de wederopgestane Barry!'
Resteert de vraag of de sint-bernard zijn goede werk nu wel of niet deed met een vaatje cognac om de nek. Het goede antwoord is: neen. Sir Edwin Landseer, een befaamde Engelse dierenschilder, verzon dit detail in 1820 voor zijn schilderij Alpine Mastiffi Reanimating a Traveller. Het is daarna niemand meer gelukt dit fabeltje uit de wereld te helpen.
Engels St. Bernard (dog) (1823); Duits Bernhardiner; Frans saint-bernard (1868).
Nieuwenhuis Alg. wdb. kunsten en wetensch.1 1 (1820) 296-297 (Bernordsberg); Nederlondsch Magazijn (1835) 5-8, & (1844) 337-342; Winkler Prins' 3 (1871) 484; Winkler Prins• 3 (1948) 764-765; Toepoel & Van de Weijer Toepoe/s hondenency. (±197()-4) 66-73; Van Rheenen Ency. v.d. hondenliefhebber (19745) 328-329; R. Tremain The animals' who's who (1982) 16; Petit Roben (199 32) 2023; OED (199 32); Van Maanen Kleine ency. v. misvattingen (1994') 193.