Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

kaaljakker

betekenis & definitie

armoedzaaier

In 1922 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1972 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, van Endt en Frerichs. Eigenlijk ‘iemand met een kaal jak, een kale jas’. Als afleiding is kaaljakkerij gevonden.

• Soo’n kaaljakker heb averij en doet ’r of t’r geen koeltje an de lucht swabbert! ¶ Is. Querido, Manus Peet (1922), p. 5
• Willy Mulder, die zich de laatste dagen steeds maar vaster heeft gewoeld in zijn woede en wanhoop, staat al uren op de loer en nu hij het paar vanuit zijn schuilhoek ziet voorbijgaan, bevangt hem een onweerstaanbare behoefte om dien kaaljakker iets heel kwaads aan te doen. ¶ Anton Roothaert, Camera loopt (1936), p. 160
• Wij zijn allemaal kaaljakkers hier, afgebrande jongens, moeten wij van achter de bomen bikken? ¶ Lidy van Marissing, Twee vrouwen die één keel opzetten (1988), p. 184

< >