Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De dierkens van Antoni van Leeuwenhoek

betekenis & definitie

De voor het eerst door Antoni van Leeuwenhoek waargenomen microscopisch kleine legende wezens, niicrobionten, microben, hebben ook voor de hygiënist bijzondere betekenis. Sommige dezer microben behoren tot de eencellige dieren (protozoën), andere tot de eencellige planten (Schizomycetes, bacteriën) . Tot beide soorten behoren ziekteverwekkers (parasieten) zowel als verwekkers van processen, die de hygiënist eveneens interesseren (zuivering van afval, zuivelindustrie enz.: saprofyten).

Protozoën en wormen zijn als ziekteverwekkers vooral in de tropen van betekenis Wanneer besluit men dat een bepaalde bacterie de verwekker van een ziekte is? Koch stelde indertijd de volgende eisen op (trios van Koch). 1. Men zal bij alle lijders aan die ziekte op de zieke plaats de bacteriën moeten kunnen vinden en op kunstmatige voedingsbodem kweken. In een miltvuurpuist zal men altijd miltvuurbacillen kunnen aantonen.

2. Men zal die bacteriën nooit bij gezonden of bij lijders aan een andere ziekte aantreffen. In een gewone steenpuist vindt men geen miltvuurbacillen.
3. Met de gevonden bacteriën zal men een gevoelig dier moeten kunnen besmetten, dat dan ook die ziekte krijgt. Het bleek evenwel dat men niet steeds bij een lijder de oorzakelijke parasiet vindt; men kent soms geen voedingsbodem waarop de bacterie groeit; bij gezonden die immuun zijn vindt men soms de smetstof wel (bacillendragers). Er zijn verschillende infectieziekten waarvoor men geen vatbare dieren kent. Gelukkig heeft men in de immuniteitsreacties

nog een argument om een bepaalde bacterie als ziekteverwekker aan te merken: het serum van een (genezen) patiënt zal veelal reacties vertonen met de oorzakelijke parasiet.

Van een groot aantal ziekten is thans de oorzakelijke bacterie bekend: tyfus en aanverwante ziekten (paratyfus), difterie, tuberculose, kinkhoest, cholera, epidemische hersenvliesontsteking, miltvuur enz.

In 1899 toonde Beyerinck aan dat de mozaïekziekte van de tabaksplant veroorzaakt wordt door een smetstof, die zich in verschillende opzichten van bacteriën onderscheidt en volgens hem vloeibaar en levend was. Iwanowski in Petersburg had reeds in 1892 gevonden dat het mozaïekziektevirus bacteriënfilters passeert Tabe l 5. Zuigelingensterfte naar provincies en gemeenten (1933-1943), per 1000 levendgeborenen Provincies 1933 1935 1937 1939 1940 1941 1942 1943 Noordbrabant 57,3 50,0 48,5 18,0 19,2 20,5 17,7 16,9 Gelderland 51,9 44,5 45,8 17,0 15,1 15,5 15,1 15,7 Zuidholland 33,0 32,9 29,2 14,0 13,3 14,4 11,8 12,2 Noordholland 33,6 31,0 30,6 13,2 14,8 14,4 12,8 12,8 Zeeland 43,0 39,2 34,9 16,9 21,7 17,7 16,5 14,3 Utrecht 40,5 31,9 35,6 12,4 13,1 14,5 12,0 12,1 Friesland 35,6 34,2 30.9 14,2 15,7 14,5 12,3 10,7 O ver ij sei 49,0 43,4 43,9 15,4 16,7 21,3 16,2 15,3 Groningen 41,6 34,7 37,5 14,8 14,9 14,4 15,8 12,3 Drente 48,6 42,4 42,9 16,9 16,2 17,8 14,1 15,4 Limburg 60,7 60,8 49,0 20,2 22,4 19,9 19,2 18,5 Gem. met 100 000 inw.. . 32,1 30,8 29,5 13,1 12,8 13,8 11,6 12,5 „ „ 50 001-100 000. 42,1 38,8 37,5 16,4 16,1 15,7 13,4 14,7 „ „ 20 001-50 000 . 43,9 39,4 37,5 14,0 15,8 14,7 13,4 13,6 „ „ 5 001-20 000. . 48,9 43,6 40,4 16,3 16,7 17,9 15,8 15,0 „ „ 5 000 en minder 48,0 43,9 43,0 17,0 18,3 19,1 17,0 14,8 Bron: Verslag over het jaar 1943 van de Geneeskundige Hoofdinspecteur van de volksgezondheid, 1946.

Men spreekt van onzichtbare smetstoffen, filtreerbare virussoorten, ultravira of kortweg vira. De vira zijn zeer klein, waardoor zij lange tijd als onzichtbaar en filtreerbaar werden beschouwd. Ze zijn niet kweekbaar op kunstmatige voedingsbodem; saprofytische vira zijn niet bekend; alle vira zijn pathogeen, hetzij voor de mens of een dier, hetzij voor een plant. De vira zijn alleen in levende organismen, evt. in contact met kunstmatig in het leven gehouden weefsels of cellen, voort te kweken.

Vele ziekten worden door vira veroorzaakt (pokken, kinderverlamming). Voor de bestudering van een virus heeft men een voor de ziekte gevoelige diersoort nodig. Zo konden Engelse onderzoekers (Smith, Andrews en Laidlaw) door het fret als proefdier te gebruiken de studie van het influenzavirus in nieuwe banen leiden.

Hoewel vira zich niet buiten aanwezigheid van levende cellen vermeerderen, kunnen sommige in een levenloos milieu, vooral bij lage temperatuur (b.v. —76°) of gedroogd in het luchtledige jarenlang virulent blijven. Hoge temperatuur verdragen zij evenmin als bacteriën.

De vraag of vira al dan niet levende agentia zijn, heeft tot een levendige strijd aanleiding gegeven. Het is een vraag die van grote betekenis is voor het probleem van het leven. Een argument ten gunste van een levend agens vindt men o.a. in de individualiteit van een virus en in zijn variabiliteit. Een vaccinevirus verandert nooit in herpesvirus, maar wel kan het, al naar gelang van de wijze van overenting, andere eigenschappen verkrijgen. In 1935 slaagde de Amerikaan Stanley erin het virus van de mozaïekziekte in kristallijne vorm te brengen. De kristallen bestaan uit eiwit en behouden na herhaald oplossen en uitkristalliseren hun werkzaamheid. Sommigen achten dergelijke kristallen onverenigbaar met het begrip leven.