I. 1. is zeil, zeilen; zeiltocht; (zeil)schip, -schepen; 2. wiek [v. molen]; make sail, zeil maken, (meer) zeilen bijzetten; set sail, onder zeil gaan; take in sail, zeil minderen, inbinden; a ten days’ sail from P, tien dagen varen van P; (in) full sail, met volle zeilen; under sail, onder zeil;
II. zeilen, stevenen; uitzeilen, (uit-, af)varen [ook stomboot]; zweven; sail into, aanpakken, onder handen nemen;
III. 1. laten zeilen; 2. (be)sturen; 3. bevaren [de zeeën]; 4. doorklieven [het luchtruim].