I. vuur; brand, hitte; [electrische] kachel, haard; on fire , brandend, in brand; gloeiend; set on fire , set fire to, in brand steken; in brand doen vliegen; catch (take) fire , vuur (vlam) vatten, in brand raken (vliegen); strike fire , vuur slaan
II.
1. in brand steken, ont-, aansteken; stoken [oven]; bakken [steen];
2. schieten met, afschieten, afvuren, lossen [schot];
3. fig aanvuren, aanwakkeren, doen ontvlammen; fire off, afvuren; fire (out), er uit gooien; zijn congé geven, ontslaan; be fired with, gloeien van;
III. vlam vatten; vuren, schieten; fire away!, vooruit!; begin maar!; fire up (at), in vuur raken (over), opstuiven (bij).