Gepubliceerd op 30-05-2019

Caprini

betekenis & definitie

Geslachtengroep: Caprini (Ammotragus, Capra, Hemitragus, Ovis, Pseudois)

Wilde geiten en steenbokken worden in het geslacht Capra verenigd. Ze vertegenwoordigen een geografisch wijd verbreide groep, waarvan in bepaalde gebieden ook twee soorten naast elkaar kunnen voorkomen, zonder te bastaarderen. Bij de geiten komt de overeenkomst tussen geiten en steenbokken duidelijker naar voren dan bij de bokken. Alle geiten hebben korte, achterwaarts gebogen, sabelvormige hoorns; die van de bokken zijn zeer uiteenlopend gevormd. Als bergbewoners hebben ze sterk de neiging tot het vormen van geïsoleerde populaties en lokale rassen. Bij de alpensteenbok is het haarkleed vaalbruin.

De bok heeft tussen de onderkaken een aantal verlengde haren, die echter korter blijven dan de sik van de geitebok. Thans is de steenbok weer alpenwild in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Zwitserland. Rond het midden van de vorige eeuw was hij bijna uitgestorven. In Gran Paradiso hield destijds de Italiaanse koning de laatste exemplaren onder zijn hoede en stichtte van 1850-1854 op die plaats het eerste steenbokken-reservaat. Uit dit gebied zijn de dieren afkomstig, die de stam vormden voor vele bestanden op andere plaatsen in de Alpen. Het woongebied van de steenbok ligt op 2000-3500 m hoogte.

Geiten, jongen en jonge bokken trekken in roedels, terwijl oudere bokken zich bij elkaar aansluiten. Zeer oude bokken leven solitair. Afgezien van de pyreneeën-steenbok worden alle steenbokken als ondersoorten van de alpensteenbok beschouwd, Capra ibex ibex. In Azië leeft de siberische-steenbok, die ook in een aantal geografische rassen is op te splitsen, die onderling echter maar weinig verschillen. Tot in Afrika strekt het woongebied van de nubischesteenbok zich uit. Het is de bontste vorm van een zeer lange baard.

Zijn bestand is niet groot meer, en helaas wordt er in de Arabische landen veel op hem gejaagd. De hoorns van de pyreneeën-steenbok wijkt van dat van de andere steenbokken af. Bewoonde het dier eertijds alle hooggebergten van het Iberisch schiereiland, thans is het nagenoeg uitgeroeid. In de Siërra Nevada leeft een laatste restje van nauwelijks 24 exemplaren. Geheel anders zien de hoorns van de zgn. markhoors er uit. Deze zijn hetzij in de lengte spiraalvormig gedraaid als bij het suleiman-ras, of ze zijn in meerdere draaiingen uit elkaar gelegen als bij het astor-ras.

Ze leven, evenals de overige steenbokken in de middelste tot hoogste regionen van de Aziatische hooggebergten. De niet aflatende vervolging door de mens heeft hun bestand sterk gedund. Zelfs van hun natuurlijke vijanden, adelaar en gier, hebben ze minder te duchten. De hoorns van de steenbokken zijn af te leiden van die van de wilde geit, de bezoargeit. Geiten en steenbokken tonen hun nauwe verwantschap doordat alle soorten onderling vruchtbare nakomelingen opleveren. De bezoar-geit was vroeger over alle bergstreken van Zuidoost-Europa en West-Azië wijd verbreid, is nu echter uit het grootste deel van Europa verdwenen op een paar groepjes na op enkele van de eilanden in de Middellandse Zee, waar ze vermoedelijk met huisgeiten zijn vermengd.

Als stamvorm van de huisgeit werd de bezoar-geit vermoedelijk reeds rond 700 v. Chr. in Voor-Azië gedomesticeerd. Daar leeft ook een van de weinige tamme rassen, de tsjerkessengeit, die niet van de bezoar-geit is af te leiden, maar van een markhoor. Hij schijnt een oeroud van Mesopotamië tot Egypte gekweekt ras te zijn. Als huisdier is de geit door de mens in alle werelddelen ingevoerd, waar ze ook thans nog als „de koe van de kleine man“ een niet onbelangrijke rol spelen. In de loop der tijd werd een groot aantal rassen gefokt, waarbij men niet tevreden was met het fokken van hoornloze geiten met hoge melkproduktie, zoals bv. de saanengeit en de donkere toggenburger-geit met de lichte „gems-streep“ over de kop.

Dwerggeiten wor-den speciaal in Afrika gehouden, maar ook in Scandinavië komen kortpotige, sabelhoornige dwerggeiten voor. Deze laatste zijn waarschijnlijk nog het nauwste verwant aan de oudste huisdiervormen, de uitgestorven „turfgeiten“. Hangoorgeiten zijn meestal grote, langpotige dieren, van welke het mamber-ras een zeer sterk gewelfd profiel heeft. Bij de Afrikaanse mambergeiten zijn de oren vaak zo lang, dat ze ingekort moeten worden, omdat ze het dier bij het grazen hinderen. Ook in India komen grote langoren voor. Tot de schroefhoorngeiten hoort ook het in geheel Azië tot China wijd verbreide angora-ras en de daarmee overeenkomende maar kleinere kashmir-geit, die beide lange wolharen hebben en leveranciers zijn van het waardevolle kemelgaren, dat vaak foutief als kameelhaar wordt aangeduid.

In de handel heet deze angorawol mohair. Een geit kan bij tweemaal scheren per jaar ½ kg wol leveren. Hoewel de geit in vele streken op aarde voor de mens onontbeerlijk is geworden, is hij toch vaak een grote landschapsvernieler. Overbeweiding met te grote kudden geiten, die alles wat maar groen is met wortel en al opvreten, heeft in droge streken vaak tot bodemerosie van ernstige aard geleid.

Het manenschaap en de tahrs staan in menig opzicht tussen geiten en schapen in, ze worden dan ook wel als halfgeiten aangeduid. Beide hebben geitekoppen zonder oogklieren en zonder de van onder naakte geitestaart. De geitesik ontbreekt ook, en de bokken blijven zelfs in de bronsttijd reukloos. Bij het manenschaap zitten aan de keel lange halsmanen, die zich tussen de voorpoten voortzetten en als een dikke manchet de bovenarmen omvat. Bij oude bokken reikt deze armbekleding tot op de grond, zeker bij in gevangenschap gehouden dieren. Deze beharing is bij de geiten aanmerkelijk minder ontwikkeld.

Hoe zeer de meningen over de systematische plaats van het manenschaap verschillen blijkt duidelijk uit de keuze van de naam. We komen ook vaak de benaming manengeit tegen, en als compromis kwam ook nog manenspringer. Ook de tweede soort, de tahr wijkt op dezelfde punten af van schaap en geit. Hij mist de afhangende armbekleding, heeft daarvoor in de plaats de bok althans een dichte langharige omslagdoek, die als bakkebaarden begint en dan hals, nek, borst en voorste rompzijden omhult. Bij de geit is dit kleed meestal slechts een korte guirlande voor borst en ellebogen. Snuit en poten zijn kort behaard.

Tahrs leven in kleine kudden. Tegen de avond trekken ze naar de alpenweiden en grashellingen om daar samen met markhoors en fazanten, van welker waakzaamheid ze gebruik maken, te eten. Himalajatahrs werden in Nieuw-Zeeland met succes uitgezet. Een kortharige soort, de nilgiri-tahr, leeft met nog slechts 800 stuks in de Nilgiri bergen en de West Ghats van India.

Ook bij de wilde-schapen hebben de ooien een kort eenvoudig hoornstel, dat ook kan ontbreken. De rammen hebben van soort tot soort verschillende hoorns, meer of minder sterk ontwikkeld of gewonden. De rammen missen de staartklieren die de bokkegeur veroorzaken. Het haarkleed van de wilde-schapen is van tamelijk gelijkmatige lengte, vrij kort, en zonder bokkebaard. In het winterkleed kan zich aan de borst een sterkere haargroei ontwikkelen. De gewoonlijk uniforme kleur varieert van licht geelgrijs tot bruingrijs, met lichtere tot witte buik.

Zomer- en winterkleed zijn van zeer verschillende dikte. Het blauwschaap, de bharal, vormt een apart geslacht, waarin de ooien duidelijk veel kleiner zijn dan de rammen. De blauwe kleur komt pas in het winterkleed te voorschijn, als na het wollige zomerkleed het tweede jeugdkleed volgt. Het zijn ook dieren van het hooggebergte. Alle andere schapen vat men tegenwoordig samen in het geslacht Ovis. De nauwe verwantschap van alle soorten en ondersoorten blijkt uit de vruchtbaarheid van nakomelingen uit alle zich kruisende vormen.

Wilde-schapen, waartoe ook de Europese moeflon behoort, zijn bergdieren, die zich bij voorkeur op de vlakke gedeelten ophouden. Ze zijn weliswaar bijzonder tredvast in rotsige streken, maar houden veel minder van klimmen dan geiten. De moeflon was vroeger over grote gedeelten van Europa verspreid. Tegenwoordig komt hij echter alleen nog maar in het wild voor op Corsica en Sardinië. In alle andere landen is de moeflon pas in recente tijd ingevoerd. Ook in ons land vinden wij het muffelwild in de vrije wildbaan.

Vooral de kudde op de Hoge Veluwe is beroemd. Dat de moeflon overal opnieuw ingevoerd werd, hebben we vooral te danken aan de prachtige vorm en kleur van deze soort en zeker niet op de laatste plaats aan het feit dat de kop een door jagers zeer begeerde trofee is. Niet overal komen nog zoals op de Hoge Veluwe raszuivere kudden voor. Om een betere jachttrofee en een groter gewicht te krijgen heeft men nl. moeflons met tamme schapen gekruist. Het gevolg hiervan is geweest dat de slechte gewoonten van het tamme schaap op deze bastaarden overgebracht werden, zodat deze dieren zodat deze dieren plaatselijk zeer grote schade toebrengen aan bomen en struiken.

Ze komen voor van zeeniveau tot op 3000 m, geven de voorkeur aan lagere streken. Ze leven in kleine kudden en stellen hogere eisen aan hun voedselplanten dan runderen, die met lange tongslagen al het groen samenvegen, maar zijn toch niet zo kieskeurig als geiten, gemzen en reeën, die meer botaniseren en bedachtzaam hun lievelingskost opzoeken. De dikhoornschapen, „bighorns“ vertegenwoordigen de wilde-schapen in Noordwest-Azië en in Noord-Amerika. Hun hoorns zijn bijzonder massief en beschrijven bij oude bokken een complete cirkel. Het bekendst is het bergschaap, de eigenlijke bighorn van het Rotsgebergte. In Alaska leeft het sneeuwschaap. Het verspreidingsgebied van deze wildeschapen strekt zich uit van Alaska tot Zuid-Californië.

Bij deze dieren komen we een zeer opmerkelijk gedrag tegen, dat we verder alleen maar bij de mens zien. Evenals de mens heeft het sneeuwschaap geen natuurlijke vijanden. We verklaren hieruit dan ook het paringsgevecht op leven en dood. Zouden deze dieren hun tegenstander nl. in leven laten, dan zouden bij afwezigheid van natuurlijke vijanden ook de zwakkere bokken de geiten bevruchten, hetgeen degeneratie ten gevolge zou hebben. Fabelachtig is hun vermogen om tegen de steilste rotswanden en langs de smalste richels te klauteren.

Het wilde-schaap is de stamvorm van ons huisschaap en is vermoedelijk op meerdere plaatsen onafhankelijk gedomesticeerd. Reeds rond 9000 v. Ch. werden in Irak huisschapen gehouden. Als vleesen woldieren zijn ze thans over de hele aarde verbreid. Voor gehele continenten, zoals Australië en zuidelijk Zuid-Amerika, heeft het schaap de economische ontwikkeling naar Europese maatstaven bepaald. De talrijke rassen onderscheiden zich naar grootte, vorm, beharing, kleur en tekening, hoorns en levenseisen.

De direct of indirect op de moeflon terug te voeren rassen zijn meestal ouder dan de langstaarten. Tot de kortstaarten hoort het soay-schaap van de Hebriden, dat nog veel op de moeflon lijkt. Heeft de moeflon zelf twee hoorns, andere stammen neigen naar het ontwikkelen van meer hoorns, zoals die op Ijsland en de Shetland eilanden, waar de rammen 3-6 hoorns kunnen ontwikkelen. Volgens oncontroleerbare gegevens stammen de hebriden-schapen van Noorse af, die destijds door de Noormannen zouden zijn meegebracht. Ook in Zweden komen kortstaartige, spitshoornige kleine schapen voor, zoals het dalarner-schaap, die vaak ook een donker vlies hebben zoals de soay-schapen. Het ook kortstaartige gotland-schaap is wat groter, met grote mooi geringde hoorns, die tot winding kunnen maken.

Helaas wordt al geruime tijd getracht ze door teeltkeuze hoornloos te maken. Reeds in de bronstijd leefden er grote huisschapen in Europa. Uit deze groep is het alom bekende heideschaap afkomstig, een van de weinig eisende rassen, die nog in afnemende aantallen op onze heidevelden te zien zijn. De kortste wol levert het soay-schaap dat ook niet geschoren maar met de hand geplukt wordt. Deze korte wol wordt meestal door andere wol gemengd en daarmee gesponnen. Op Sardinië ontstaan nog steeds bastaarden tussen de inheemse moeflon en huisschapen; de kruisingen worden omberschapen genoemd.

Plaatselijk wordt ook het friese-melkschaap gefokt, dat wat de staartlengte betreft een middenpositie inneemt tussen heideschaap en zackel-schaap. Men mag niet uit het oog verliezen, dat vele langstaartschapen uit hygiënische overwegingen de staart wordt gecoupeerd. Als wolleverancier is het merino-schaap sedert lang een gezocht ras. Voor de veeteelt van bepaalde landen heeft het tot de vetstaarten behorende karakoel-schaap een grote betekenis. De van 3-5 dagen oude lammeren verkregen persianerpels met de gesloten krulharen stamt uit de droge gebieden van Zuidwest-Afrika. De karakoel werd uit langstaartschapen gefokt, evenals de vetstaarten.

De vetophopingen dienen als reserve voor magere tijden. Het bestand van de goed ingevoerde en aangepaste rassen wordt vaak bedreigd doordat fokkers hopen met inbrengen van hoger gecultiveerd bloed de bestaande rassen te verbeteren, hetgeen veelal verslechtering van de reeds verworven eigenschappen tot gevolg heeft.

< >