1. vier: vier; auf allen vieren, op handen en voeten; alle viere von sich strecken, handen en voeten uitstrekken; het hoekje omgaan; mit vieren fahren, met de vier rijden; wir waren zu vier, wij waren met z’n vieren; halb vier, ein Viertel vier; drie Viertel vier, half 4; kwart over drie; kwart voor 4.
2. Vier: vier.