Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Orgel

betekenis & definitie

In de Heilige Schrift (Genesis 4:21) wordt Jubal, een zoon van Lamech, genoemd als „de vader van allen, die harpen en orgelen handelen”. Van welken aard deze „orgelen” geweest zijn is niet uit te maken; het zullen wel zeer primitieve blaasinstrumenten geweest zijn in tegenstelling met de „harpen”, waaronder wel snaarinstrumenten zullen te verstaan zijn.

Inden Bijbel wordt herhaaldelijk van deze tweeërlei soort speeltuigen gewag gemaakt, o.a. in Job 30 : 31 „Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der weenenden”, en in Ps. 150 : 4b „Looft Hem met snarenspel en orgel”.Uit oude afbeeldingen is af te leiden, dat de oorsprong van het orgel in de oudheid een samenkoppeling was van de pansfluit en den doedelzak. De grondelementen van het orgel zijn dan ook het blaas- en het pijpwerk, waarbij voor de latere instrumenten het mechaniek en het regeerwerk gevoegd moeten worden.

In de 2e eeuw vóór Christus wordt gewag gemaakt van z.g. waterorgels, waarbij de wind door middel van waterdruk in de pijpen gedreven werd. Ze waren bij de Grieken in gebruik en een zekere Ktesibios van Alexandrië (170 v. C.) wordt als uitvinder daarvan genoemd. Deze waterorgels hebben zich gedurende verscheidene eeuwen gehandhaafd. Een groote verbetering werd verkregen door het invoeren van den blaasbalg, waardoor de lucht gedreven werd in de windlade, waarop de pijpen waren geplaatst, terwijl door het neerdrukken van een toets een klep geopend werd, waardoor de toegang van de lucht tot de pijp werd bewerkstelligd. Deze constructie was de voorloopster van het tegenwoordige klavier.

De oudste orgels waren zeer klein en hadden in den regel slechts 8, hoogstens 15 pijpen (1 of 2 octaven diatonisch), en voor iedere pijp een toets, zoodat er van meerstemmig spel geen sprake was. Ze werden hoofdzakelijk voor het zangonderwijs in de kloosterscholen gebruikt In de 9e eeuw schijnt de bouw van deze kleine orgels vooral in Duitschland en Frankrijk door de monniken beoefend te zijn. In 980 stond te Winchester in Engeland een zeer samengesteld orgel met 400 pijpen en 2 klavieren elk van 20 toetsen, die ieder een speler vereischten, terwijl voor de behandeling der blaasbalgen 70 mannen noodig waren.

De orgelpijpen zijn óf van hout en dan vierkant, óf van metaal en dan rond en zeer lang in verhouding tot de doorsnede. Ze worden verder onderscheiden in labiaalstemmen of fluitwerken en tongstemmen of bromwerken. Bij de eerste wordt de wind in een nauwe spleet geblazen, bij de laatste brengt hij een koperen plaatje in trilling. De soort van het geluid hangt af van vorm en omvang van de pijp; de toonhoogte van de lengte en het open of gesloten zijn van de pijp.

De verdeeling van de windlade en de scheiding van het pijpwerk in stemmen of registers (groepen van een eigene, bijzondere klanksoort of timbre) schijnt in de 12e eeuw te vallen, terwijl de invoering der tongpijpen in de 14e eeuw volgde.

In 1455 kreeg ons land zijn eerste orgel in de Nieuwe Kerk te Delft. (Zie verder het artikel Kerkorgel.)

Orgels zonder pijpen, maar in de plaats daarvan met vrijstaande koperen tongen of veeren, die door het inblazen van wind in trilling worden gebracht, worden harmoniums of serafine-orgels genoemd; ze zijn ook voorzien van registers en worden veelal gebruikt voor kleinere ruimten. Omstreeks het jaar 1800 werden ze voor het eerst vervaardigd ; door de Amerikaansche fabrikanten is de inrichting er van aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd.