Geboren te Witmarsum tusschen 1 en 30 Januari 1496, overleed 31 Januari 1561.
Menno’s vader Symen was van Witmarsum. Zijn broeder Peter werd gehangen. Hij zelf is waarschijnlijk bij de Minorieten te Bolsward gevormd. Het eerste vaststaande gegeven is: „Het is geschiet Anno 1524 mijns ouderdoms 28 jaren, dat ick mij in mijns Vaders Dorp Pinningum genaemt in der Papen dienst begeven hadde.” Waarschijnlijk is hij 26 Maart 1524 tot priester gewijd. Hij kende Latijn, maar hij vreesde Bijbel-onderzoek. In 1531 werd hij pastoor te Witmarsum.
Hij was welbespraakt en kon de schare tot zich trekken. Hij had een goed oordeel en kunde, genoeg om onder ongeletterden en onbeschaafden voor zeer geleerd, ja voor een orakel door te gaan. Zelf getuigt hij van dezen tijd: „Ik was een prins in Babel, ieder zocht en begeerde mij, de wereld beminde mij en ik de wereld. Eerbiedig was mij alle man. Mijn woord triumfeerde in alle zaken”. Reeds in het eerste jaar zijner bediening (1524) begonnen zijn twijfelingen over het wonder van het misoffer.
De prediking van Melchior Hoffmann te Emden werd voor Menno aanleiding een speciaal onderzoek naar den doop in te stellen. Hij kwam tot nadenken. In ’t geheim breekt hij met Rome’s leer over mis en doop. Onderwijl zocht hij echter te Witmarsum „niet dan gewin, gemack, menschengunst, heerlykheyd, naem en eer.” De vrees voor het oordeel Gods deed hem zich aansluiten bij de Melchiorieten. Vóór 1536 is hij door Obbe Filips gedoopt. Toen begon hij in ’s Heeren naam het woord eener ware boete (dat is: wedergeboorte) openlijk te leeren.
Tegelijkertijd waarschuwde hij ieder voor de Munstersche gruwelen. Op 30 Januari 1536 heeft hij de pastorie verlaten en ging hij, ongedrongen, uit het pausdom. Toch verwachtte ook Menno het Koninkrijk Gods, de wederkomst van Christus. In de menschwording van Christus week Menno van de kerk af; Christus was door Maria gepasseert als de stralen der sonne door’t glas. Later noemde hij Maria: een stinkende vlierboom, een stinkende doornbosch, een vuile, onreine, madige put. Natuurlijk moet Menno op verschillende punten nog zijn leer vormen.
In 1540 wordt hij de man, die als de bitterste ontgoocheling den broeders treft, als de teleurgestelde Obbe Filips mismoedig tot de wereld terugkeert, vastberaden zich opwerpt als den leider. Dan bewaart hij de broederschap voor den ondergang. Menno beschouwt zich „als van de Munsterschen, een oproerische secte, gantschelyck onschuldig”. Maar hij vergeet: Menno en Jan Beukelsz komen beiden uit Hoffmann voort. Ook noemde hij in 1539 de Munsterschen nog zijn „lieve broeders” en verklaarde hij, dat zij een weinig hebben gedoold. In principe is hij hun geestverwant; alleen, hij geloofde niet, dat Munster het nieuw-Jeruzalem en Jan Beukelsz de derde David was.
Eveneens was hij tegen de veelwijverij en het dragen van het zwaard. De excessen van Munster keurde hij dus af (K. Vos, Menno Simons, 1914, bl. 36—51; M. van Rhijn, Menno Simons, in: Nieuwe Theologische Studiën, derde jaargang, 1920, bl. 150—160; E. M. ten Cate, Menno Simons, in: Onze Eeuw, 15e jaargang, tweede deel, bl.268—285; Doopsgezinde Bijdragen, 54ste jaargang, 1917, bl. 83 v.; S. Cramer, Wanneer heeft Menno voor het eerst van den bejaardendoop gehoord, in: Doopsgezinde Bijdragen, 52ste jaargang, 1912, bl. 1—13; K. Vos, Jaartallen uit het leven van Menno Simons, in: Doopsgezinde Bijdragen, 52ste jaargang, 1912, bl. 14—29; S.
Cramer, Menno’s leven, in: Doopsgezinde Bijdragen, 44ste jaargang, 1914, bl. 1—29; W. J. Kühler, Het Nederlandsche Anabaptisme en de revolutionaire woelingen der zestiende eeuw, in: Doopsgezinde Bijdragen, 56ste jaargang, 1919, bl. 199—209).
Volkomen juist zegt professor L. Knappert: „Menno stoelde met de Munsterschen op den eenen (anabaptistischen) wortel, maar hij behoorde tot een andere schakeering, die der stille doopers” (L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, 1924, bl. 226).
Uit Witmarsum vluchtte Menno naar Oost-Friesland. In het najaar van 1536 wijdt Obbe hem te Groningen tot bisschop. Na deze wijding begint Menno zijn rondreizen om het verstrooide te verzamelen en tegelijk den arbeid zijner vruchtbare pen. Zijn zwerfjaren vallen van 1536 tot 1543 (G. E. Frerichs, Memo’s verblijf in de eerste jaren na zijn uitgang, in: Doopsgezinde Bijdragen, 46ste jaargang, 1906, bl. 1—52; L.
Knappert, a. b., bl. 227). Wij vinden hem in stad Groningen, Overijsel, Friesland, NoordHolland, enz. Zijn eigenlijke woonplaats was van 1536 tot 1543 Oldersum bij Emden. Te Emden heeft 28—31 Januari 1544 het twistgesprek met Johannes a Lasco plaats (H. Dalton, Johannes a Lasco, Utrecht, 1885, bl. 272 v.v.), waarbij deze ondanks den smadelijken toon van Menno zijn zachtmoedige, edele kalmte bewaarde. Kort daarna volgde Menno’s verbanning uit Emden.
Ook met anderen disputeerde hij, bijvoorbeeld te Wismar met Marten Micron (1554), waarbij Menno niet in een flatteus daglicht verscheen en Micron hem meer dan eenmaal op een halve waarheid of een bepaalde leugen betrapte (J. H. Gerretsen, Micronius, 1895, bl. 48). Menno is na Emden, te Keulen, in het Guliksche en Bergsche (1446), enz.
Wat den ban betreft, bij de Anabaptisten en voorts alle Doopersche kringen in het algemeen gold de regel, om, zoo spoedig als bleek, in het oordeel der gemeente, dat iemand in een of ander opzicht was afgeweken, dan ook aanstonds tot excommunicatie over te gaan. Dit had ten slotte tot vernietiging van alle Doopersche kringen geleid, indien er niet een geest van bezadigdheid en gematigdheid bij Menno en zijn volgelingen geweest ware (F. L. Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht vanl618—1619,1918, bl. 61). Aanvankelijk was Menno van oordeel, dat de ban nuttelooze, geen zwakke takken moest afsnijden en er althans een vermaning tot drie maal toe aan moest voorafgaan. Helaas, later ging Menno, een zwak man, met de fanatieke drijvers mede.
Menno is na 1558 komen te wonen op het Woeste veld, een uur van Oldersloe tusschen Hamburg en Lübeck onder de bescherming van Bartholomeüs von Ahlefeldt, heer van Vriesenburg. Hier ontstond een gemeente en hier is hij 31 Januari 1561 gestorven en in zijn koolhof begraven. Het nageslacht heeft er een gedenkteeken opgericht. Volgens getuigenis van wie hem in zijn laatste ziekte bezochten, zeide hij eens : „Hoe leed is mij, dat ick die echtmijdinge hebbe geconsenteerd.” En ook: „Wordt geen dienstknecht der menschen gelijk ik geweest ben.” Menno was een „dyck, vet, swaer man, briecht van aengesicht und eynen bruynen baerdt, konde niet waell gaen.” Hij teekende zich later: Menno Symons de Creupele. Zijn portret geeft aan, dat hij er intelligent uitzag, een grooten neus had, heldere bruine oogen, een hoog voorhoofd. De schedel is vreemd gevormd, zijn gelaat is lang met ingevallen wangen. Hij was zeer gezet en zwaar van gestalte.
Hij was een man van beteekenis, maar zwak van karakter, gevolg van gebrek aan zelfvertrouwen, voorzichtig en stijfhoofdig. Met dat al is hij jaren lang het geestelijk hoofd der gemeenten geweest en heeft zijn stelsel de grondslagen gelegd van de theologie der latere doopsgezinden (L. Knappert, a. b., bl. 232).
Vele werken heeft Menno geschreven. Zijn voornaamste boek is zijn Dat Fundament der Christelijcker Leere door Menno Simonsz op dat alder correkste geschreven ende wtghegeven Anno 1539. (Zie: G. E. Frerichs, Menno’s taal, in : Doopsgezinde Bijdragen, 45ste jaargang, 1905, bl. 72-111).
Zijn vrouw heette Geertruydt, waarschijnlijk een dochter van Herman den hooiboer, en maakte met haar kinderen de ellende der vervolging mede.