Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Johann Joseph Ignatius Döllinger

betekenis & definitie

Oud-Catholiek theoloog en historicus. Hij werd in 1799 geboren in Bamberg, werd op 24-jarigen leeftijd reeds professor aan het seminarium te Aschaffenburg en in 1826 hoogleeraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht in München.

Hij was eerst streng Catholiek. Daarvan legden getuigenis af zijn eerste geschriften: Die Lehre der Eucharistie (1826), Handbuch der neueren Kirchengeschichte (1828), Geschichte der Christlichen Kirche (1833, ’35), Lehrbuch der Kirchengeschichte (1836).

In 1845 trad hij in de Kamer op als afgevaardigde van de universiteit en verdedigde daar met groot redenaarstalent het streven der Ultramontanen en de Roomsche hiërarchie. Tot dank daarvoor ontving hij een benoeming als Proost van „Hochstift St.

Cajetanus”. Tusschen 1846—’48 verscheen van zijn hand een boek Die Reformatton, ihre innere Entwicklung und ihre Wirkungen, waardoor hij groote vijandschap tegen het Protestantisme opwekte.

Toen het ministerie Abel viel, verloor Döllinger zijn professoraat en zijn kamerzetel voor 3 jaren.In 1849 begon een tweede periode in zijn leven. In deze periode was hij veel milder gestemd tegenover de Reformatie en maakte hij zich langzamerhand los van het Ultramontanisme. Niet weinig droeg daartoe bij een door hem ondernomen reis naar Rome 1857. Voor het uitwendige bleef hij getrouw zoon der kerk maar voor zichzelven had er een groote omkeer plaats gehad in zijne beschouwingen. Daarvan getuigden al spoedig eenige nieuwe geschriften. In 1861 gaf hij, nadat door hem voordrachten gehouden waren over de wereldlijke macht van den paus, een boek uit getiteld Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat.

Na de verschijning van dit boek werden de Jezuïeten zijn verklaarde vijanden. Döllinger ging op den ingeslagen weg voort. Hij schreef in 1865 Papstfabeln des Mittelalters.

Na al deze woorden kwam het eindelijk tot daden. Van het Vaticaansche concilie 1870 dagteekent zijn derde periode. Reeds voordat het beruchte Vaticaansche concilie gehouden zou worden, had Döllinger ernstig gewaarschuwd, dat men toch den paus niet onfeilbaar zou achten. Ondanks alle waarschuwing werd de paus onfeilbaar verklaard. Döllinger bleef zich tegen dit decreet verzetten. Hij werd deswege met schorsing bedreigd, maar hij week niet.

Hij bood aan voor een vergadering van bisschoppen en theologen aan te toonen, dat het onfeilbaarheidsdogma in strijd was met de Heilige Schrift, de kerkvaders, de traditie en de historie. Het antwoord van zijn aartsbisschop was de excommunicatie 14 April 1871. Döllinger ontving honderden bewijzen van adhaesie en hij werd tot rector van de „Münchener Hochschule” benoemd.

Had Döllinger den stoot gegeven tot het ontstaan der Oud-Catholieke kerk, hij heeft tot de institueering van die kerk weinig bijgedragen, omdat hij met de vooruitstrevende elementen niet accoord ging. Toen het eerste congres der Oud-Catholieken te München gehouden werd (22—24 September 1871) wist de president Dr Van Schutte een voorstel om zelfstandig zich te organiseeren, aangenomen te krijgen, maar Döllinger wilde geen aparte organisatie. Dat was naar zijn inzien sectarisch. Toen beslist was, dat men als afzonderlijk instituut zou optreden, trok Döllinger zich uit de beweging terug, maar hij koos geen positie tegen de Oud-Catholieke kerk.

Zijn arbeid na 1871 op wetenschappelijk gebied was niet meer van groote beteekenis. Toch dwingt zijn arbeidzaamheid grooten eerbied af. In 1888—1889 gaf hij nog Academische voordrachten uit. Hij was toen 90 jaar oud.

< >