is de naam van de dynastie der priester-vorsten, welke, na den heldhaftigen religie- en bevrijdingsoorlog tegen Antiochus IV Epiphanes (175—164 voor Chr.) en diens opvolgers, gedurende eenigen tijd weder aan het Joodsche volk een onafhankelijk nationaal bestaan wisten te verzekeren.
De dynastie werd gesticht door de verheffing van Simon Maccabaeus, zoon van den priester Mattathias, tot erfelijk hoogepriester en vorst, in September van het jaar 141 voor Chr. Deze verheffing, welke plaats had bij besluit van „de priesters en het volk”, werd spoedig door de Romeinen erkend en met een bondgenootschap bekrachtigd, waardoor de positie van de nieuwe dynastie van meet af niet alleen innerlijk maar ook naar buiten sterk stond (zie 1 Macc. 14:35— 49). Wel poogde de Syrische koning Antiochus VII Sidetes (138—128 voor Chr.) het Joodsche land weder in zijne macht te krijgen, doch hij leed de nederlaag tegen Simon’s zonen Judas en Johannes. Korten tijd daarna werd Simon met Judas en nog een anderen zijner zonen, Mattathias, door zijn schoonzoon Ptolemaeus, die de kroon aan zich wilde trekken, verraderlijk vermoord (135 voor Chr.).
Daarop kwam aan de regeering de bovengenoemde Johannes, onder den bijnaam Hyrcanusl (135—104 voor Chr.). Ptolemaeus had ook hem pogen om te brengen, maar daar hij tijdig gewaarschuwd was mislukte dit plan, en Johannes wist Jeruzalem in zijn macht te krijgen, eer Ptolemaeus hem had kunnen vóór zijn. Ptolemaeus sloot zich toen op in een vesting in de nabijheid van Jericho, waar hij door Johannes belegerd werd, doch vond gelegenheid om te ontkomen na de moeder van Johannes om het leven gebracht te hebben. Onder diens regeering hernieuwde Antiochus VII zijn pogingen om zich van het Joodsche land meester te maken, aanvankelijk niet zonder succes; zijn dood in den veldtocht tegen de Parthen in 128 bood echter aan Johannes Hyrcanus de gelegenheid om zich weder geheel van Syrië onafhankelijk te maken, en zijn gebied zelfs uit te breiden. Hij veroverde Samaria en het gebied der Edomieten, welke laatste hij dwong zich te laten besnijden en de Joodsche wet te aanvaarden. Hierdoor wist hij den Joodschen staat weder te verheffen tot een machtspositie als deze sedert de dagen van Salomo niet bezeten had. Op dit glorietijdperk volgde echter onder zijn opvolgers weer een snel verval.
Na den dood van Johannes Hyrcanus I werd de troon bestegen door Aristobulus I (104—103 voor Chr.). Diens kortstondige regeering kenmerkte zich door familietwist, waarin zijn broeder Antigonus den dood vond, en door de aanneming van den koningstitel, welke sedert ook door de volgende Hasmoneesche vorsten gedragen werd.
Hij werd opgevolgd door Alexander Jannaeus (103—76 voor Chr.), zijn oudsten broeder, die allereerst in strijd geraakte met den door zijn moeder Cleopatra van den troon gestooten Egyptischen prins Ptolemaeus Lathurus, daarna een veldtocht ondernam tegen het Oost-Jordaangebied en eindelijk het land der Filistijnen aanviel, waarbij de bekende stad Gaza na een hardnekkige belegering in zijn handen geraakte en aan de vlammen werd prijsgegeven. Toen de buitenlandsche vrede was hersteld, braken in het binnenland ernstige geschillen los. De partij der Farizeeën en het door hen beheerschte volk kwamen tegen hem in verzet, dat hij echter in bloed wist te smoren. Opnieuw zocht hij daarop oorlogslauweren te oogsten, en rukte tegen de Moabieten, Arabieren en andere stammen op, waarbij hij echter in een hinderlaag raakte en slechts ternauwernood zijn leven kon redden. Als vluchteling in Jeruzalem teruggekeerd wachtte hem een alles behalve welwillende ontvangst: de Farizeeën kwamen thans in openlijken opstand, waaruit een burgeroorlog ontstond, die zes volle jaren duurde en aan niet minder dan 50.000 Joden het leven kostte. In dezen burgeroorlog riep de Farizeesche partij hulp van buiten in, n.l. van Demetrius III, die destijds over een deel van Syrië regeerde.
Alexander werd geheel verslagen en moest de vlucht nemen. Later gelukte het hem evenwel den opstand onder de knie te krijgen, en toen nam hij op afschuwelijke wijze wraak: een 800-tal gevangenen liet hij kruisigen en terwijl zij aan het kruis hingen voor hunne oogen hunne vrouwen en kinderen ter dood brengen. Daarop wikkelde hij zich nogmaals in buitenlandsche moeilijkheden, o.a. met de Arabieren en de bewoners van het Oost-Jordaan-gebied, om ten slotte aan een ziekte, die het gevolg was van zijn bandeloos leven, te bezwijken.
Krachtens zijn laatste wilsbeschikking kwam nu het wereldlijk gezag aan zijn gemalin Salome of Alexandra (76—67 voor Chr.), terwijl hun oudste zoon Hyrcanus het hoogepriesterschap verkreeg. Alexandra begunstigde juist de Farizeesche partij, met welke haar man voortdurend overhoop gelegen had, en trachtte door een beleidvolle buitenlandsche politiek het rijk vrede en rust te verzekeren. Toen haar einde begon te naderen en het te verwachten was dat zij weldra door Hyrcanus zou worden opgevolgd, trof een jongere broeder Aristobulus alle maatregelen om zich van den troon meester te maken. Eer het tot een beslissing kon komen stierf de koningin, en nu volgde een burgeroorlog tusschen de twee broeders, waarin aanvankelijk de jongste de zege behaalde (slag bij Jericho), en als Aristobulus II (67—63 voor Chr.) den troon beklom.
Na eenigen tijd gelukte het echter den eergierigen Idumaeër Antipater, vader van Herodes, stadhouder over het voormalige Edomietische land, die voor zijn eigen plannen de voorkeur gaf aan de regeering van een zwakkeling als Hyrcanus, dezen te bewegen om de hem toch eigenlijk toekomende heerschappij te bemachtigen. Daartoe werd een bondgenootschap aangegaan met den Arabischen vorst Aretas, en het gelukte aan het leger van Aristobulus een nederlaag toe te brengen. Deze verschanste zich daarop op den tempelberg, waar hij door Aretas en Hyrcanus belegerd werd. Juist in dezen tijd bevond zich de Romeinsche veldheer Pompejus op een veldtocht in Azië; en beiden, Aristobulus en Hyrcanus, wendden zich nu tot hem om hulp. Aanvankelijk stelde zich Pompejus aan den kant van Aristobulus en gelastte Aretas zich terug te trekken, waaraan deze gevolg gaf. Later echter raakte Aristobulus met Pompejus in strijd, en Jeruzalem werd het doel van den opmarsch der Romeinsche legioenen.
Aristobulus gaf zich over, en ook de stad opende door toedoen van de aanhangers van Hyrcanus vrijwillig de poorten. Een minderheid evenwel, die van geen onderwerping wilde weten, had den tempelberg bezet en werd daar gedurende drie maanden door de Romeinsche troepen belegerd. Toen werd door de belegeringswerktuigen een bres gemaakt, de belegeraars drongen zegevierend binnen en richtten een ontzettend bloedbad aan. Pompejus schafte nu het Joodsche koningschap af en Hyrcanus II (63—40 voor Chr.) verkreeg onder Romeinsche suzereiniteit de heerschappij onder den uitsluitenden titel van hoogepriester. Aristobulus en zijn kinderen werden naar Rome gevoerd.
De regeering van Hyrcanus II was aanvankelijk rustig en ongestoord. In het jaar 57 echter deed een der zonen van Aristobulus, Alexander, die uit zijn gevangenschap had weten te ontsnappen, een poging om hem te verdringen. Door tusschenkomst van de Romeinen liep deze onderneming op niets uit. Het jaar daarop werd de poging herhaald door Aristobulus zelf, die met een anderen zoon, Antigonus, eveneens was ontkomen. Maar ook deze poging had geen beter succes: hij werd opnieuw als gevangene naar Rome gezonden. Toen de Romeinsche burgeroorlog tusschen Pompejus en Caesar uitbrak, werd Aristobulus door Caesar uit zijn gevangenschap ontslagen en ontving van hem twee legioenen om in Syrië tegen de partij van Pompejus te strijden; eer hij daaraan uitvoering kon geven, werd hij echter door Pompejus’ aanhangers door vergif om het leven gebracht.
Zijn zoon Alexander, die zich eveneens aan de zijde van Caesar schaarde, werd op bevel van Pompejus in Antiochië onthoofd. Na den dood van Pompejus vond Hyrcanus het geraden zich aan Caesar te onderwerpen; tot belooning daarvoor werd hij weder tot „vorst” van de Joden aangesteld. In werkelijkheid was echter de machthebber de sluwe Antipater, die tot procurator over Judea werd benoemd, en na diens dood in het jaar 43 zijn zoon Herodes, die van Antonius zelfs den titel van tetrarch („viervorst”) ontving.
In het jaar 40 gelukte het aan Antigonus, den zoon van Aristobulus, met behulp van de Parthen die geheel Voor-Azië overstroomden, zich van de heerschappij in Jeruzalem meester te maken. Hyrcanus werd met afgesneden ooren als gevangene door de Parthen weggevoerd en Antigonus ontving van hen, als de laatste regeerende vorst uit de dynastie der Hasmoneeën, wederom den koningstitel (40—37 voor Chr.). Dit maakt de rekening niet van Herodes, die voor zichzelf naar de macht streefde. Voor het oogenblik was hij echter niet in staat iets te beginnen, waarom hij zich inscheepte naar Rome ten einde daar hulp te zoeken. Hij vond daar een gunstig oor, en werd in een plechtige Senaatszitting tot koning van Judea benoemd. Om deze benoeming te effectueeren moesten echter eerst de Parthen worden teruggedreven en vervolgens het verzet van Antigonus worden gebroken.
Dit ging niet zoo heel gemakkelijk; onderscheidene malen moesten de Romeinsche legers tegen de Parthen te velde trekken, en ook Herodes had groote moeilijkheden om zich in het bezit van het Joodsche land te stellen. Maar ten slotte gelukte het hem met behulp van de Romeinsche troepen onder Sosius ook Jeruzalem in te nemen, waarbij Antigonus als gevangene in hun handen viel. Deze werd naar Antiochië gevoerd, en daar onthoofd.
Hiermede kwam aan de Hasmoneesche dynastie voor goed een einde. De nog levende leden van dit geslacht werden door Herodes de een na den ander uit den weg geruimd. Hyrcanus II zelf, die altijd met hem op goeden voet had gestaan, en dit na zijn terugkeer uit Parthische gevangenschap bleef doen, werd in het jaar 30 door Herodes onder het voorwendsel van deelname aan een samenzwering ter dood gebracht.