Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geloofsleven

betekenis & definitie

Het woord en de zaak geloofsleven kan in zeer verwaterden zin en zeer éénzijdig worden opgevat, indien het „geloof” zeer subjectief wordt en aanneemt datgene wat men gelooven wil (met verwerping van wat men meent niet te kunnen gelooven) en het „leven” wordt gesteld tegenover alle „leer”. Hoewel er onder de bestrijders van belijdenisformules weer hier en daar eenige toenadering is te bespeuren tot het standpunt dergenen die zeggen dat men toch in een zeker systeem moet kunnen vastleggen wat men als zijn inzichten verdedigt, geldt nog het woord van prof.

Bavinck (Gereformeerde Dogmatiek2, I, 649): „De afkeer van de dogmatiek is thans algemeen. Velen verlangen een religie zonder theologie, een leven zonder leer, een ijveren voor een practisch, ondogmatisch Christendom (Dreyer, Egidy, Drummond, Tolstoi' enz.)”.

Bekend is dat het standpunt der Ethischen meebrengt om het geloofsleven voorop te stellen en de leer op het leven (de ervaring) te baseeren. Van der Sluis {De Ethische Richting, bl. 5, 6) noemt als hoofdgedachten o.m.: „3.

De openbaring Gods is niet bekendmaking eener bepaalde leer, maar mededeeling van leven. 4. De verzekerdheid van het heil, dat God ons in Christus bereid heeft, rust niet op dogmatische en historische gronden, is niet gebouwd op resultaten door de wetenschap verkregen, maar op de ervaring in de gemeenschap met Christus gemaakt.

Daarom is het geloofsleven geheel zelfstandig, ten eenenmale onafhankelijk van de uitkomsten der wetenschap, en heeft het zijne zekerheid alleen in zich zelf. 5. De geloovigen staan niet elk op zich zelf, maar zijn door een mystieken band aan Christus en in Hem aan elkander verbonden.

Zij vormen samen „de gemeente”. Dientengevolge staat naast het individueele geloofsleven het gemeenschappelijke, het rijkere, het meer volledig ontplooide, d. i. het geloofsleven, de geloofservaring, het geloofsbewustzijn der gemeente. 6.

De gemeente heeft er behoefte aan, over haar eigen geloofsleven na te denken, te onderzoeken in welke mate zij het leven, dat uit God is, zich toegeëigend heeft; en in hoever het door God in Christus Jezus haar meegedeelde leven in haar openbaar wordt.

Van het hart toch gaat het naar het hoofd, uit het leven komt de leer op.

Welnu, dat zich uitspreken over haar leven op een bepaalden tijd doet een confessie geboren worden, en wanneer dat nadenken en zich uitspreken over het geloofsleven op systematische en wetenschappelijke wijze geschiedt, dan verkrijgen wij de dogmatiek. Dat de gemeente zich het leven allengs meer toeeigende, haar geloofsbezit allengs grooter werd, en dientengevolge ook de formuleering van haar leven steeds vollediger en juister werd — een proces dat uiteraard nog steeds voortduurt — leert ons de historie van het dogma”.Deze voorstellingswijze wordt door den Gereformeerde o. m. beantwoord met de opmerking dat naar Reformatorisch beginsel de Heilige Schrift bron is van de leer en dus ook van de dogmatiek en derhalve het beginsel der Ethische richting: de geloofservaring, het geloofsleven der gemeente grondslag der theologie, aan de eere der Heilige Schrift te kort doet (vgl. bijv. Van der Sluis, a. w. bl. 380 en 405).

Het geloofsleven in normalen zin is een leven waarin het geloof domineert, waaraan het geloof stuur en richting, vrede en blijdschap, kracht en troost geeft.

Of dit geloofsleven normaal en bloeiend zal zijn, hangt dáárvan af of het geloof, dat er de bron en stuwkracht van is, zuiver en krachtig mag heeten. Is de bron zuiver, dan stroomt er ook zuiver water uit. En dan heeft dit voor héél het leven van den Christenmensch beteekenis. Prof. Bavinck kenschetst het „door en door gezonde” geestelijke leven der Reformatoren aldus: „Hun moed wortelt in ootmoed, hun zelfvertrouwen in vertrouwen op God, hun vrijheid en zelfstandigheid in kinderlijke afhankelijkheid van Zijn genade alleen. Het gevoel heeft bij hen niet de heerschappij over het verstand, rede en wil miskennen niet de rechten des gemoeds, en de hand hangt niet slap aan hun zijde terneer.

Hoofd, hart en hand bevinden zich bij hen in zeldzame harmonie. Zij zijn geen piëtisten, die alleen voor het religieuze leven oog en hart hebben. Zij zijn geen mystieken, die zich in de eenzaamheid terugtrekken en de wereld overlaten aan haar lot. Zij zijn geen intellectualisten en geen moralisten, die aan het rijke gemoedsleven tekort doen. In weerwil van velerlei onderscheid in aanleg en karakter, zijn zij allen tezamen toch diep-religieuze naturen, en hebben desniettemin of liever juist daarom een open oog voor al de belangen van het huiselijk en maatschappelijk, het burgerlijk en staatkundig leven. Alle onnatuurlijke ziekelijke vroomheid is hun vreemd. Hun geloofsleven is kerngezond, helder en klaar en toch innig en diep” (Zekerheid des geloofs, 2e dr., bl. 43, 4).

Hier wordt tevens in hoofdtrekken aangegeven in welke omstandigheden, door welke oorzaken het geloofsleven eenzijdigheden, dwalingen, afwijkingen, gebrekkigheden vertoonen kan; voorts kan het door twijfel en twijfelmoedigheden kwijnen (Ps. 73 : 16; Jac. 1 : 6 enz.).

Is het geloof sterk dan zal ook het leven des geloofs waarlijk leven zijn en zich openbaren in woord en daad: in het woord: „Laat mijn ziel leven en zij zal u loven” (Ps. 119 : 175); in de daad: „Ik heb geloofd…. Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijn weldaden, mij bewezen ? Ik zal mijn geloften den Heere betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk” (Ps. 116 : 10, 12, 18). [ 41.