(1431—1449). Dit is het laatste van drie reformatorische conciliën uit de 15e eeuw.
Het doel van het concilie was, evenals dat van Pisa en Constanz reformatie in hoofd en leden. Het heeft twee perioden gehad.1e periode (1431—1437)
Door den nood gedrongen had paus Eugenius IV het concilie van Bazel laten bijeenroepen, waar over de Reformatie in de kerk en de Hussitische ketterij zou gesproken worden. Hij benoemde den voor de Hussieten niet gevaarlijken, maar voor de Reformatie warmen kardinaal Cesarini, om daarheen te gaan. Spoedig had de paus berouw van zijn besluit. Hij begon nu het concilie op allerlei wijzen tegen te werken en ondanks Cesarini’s voorstellen vaardigde hij een bul uit, waarbij het concilie werd afgelast. De bul kwam te laat. Het concilie had zich reeds 14 December 1431 autonoom geconstitueerd.
Het beginsel, dat gehuldigd werd, was, dat alle standen in de kerk gerepresenteerd moesten zijn, niet alleen geleerden en priesters, maar ook invloedrijke leeken. Het concilie verklaarde uitdrukkelijk, dat het souverein was. Het noodigde den paus uit te verschijnen, maar het hield zich intusschen gereed om aan den paus weerstand te bieden. Onder den druk der omstandigheden moest de paus het concilie wel erkennen en de besluiten sanctioneeren; maar het bestaande wantrouwen tusschen paus en concilie werd niet weggenomen.
De langdurige onderhandelingen met de Hussieten leidden tot het opstellen der Bazelsche compactaten. Het concilie gaf vier dingen toe, waarvan het voornaamste was de bediening van het avondmaal onder twee gedaanten. Het hoofddoel, de reformatie der kerk, werd daarna met kracht ter hand genomen. Men nam besluiten tegen het concubinaat der geestelijken, de lichtzinnige appellaties enz., en het moet gezegd, dat deze besluiten nog ingrijpender waren dan die van Constanz. Men beproefde voornamelijk de gewelddadige middelen, waarvoor de Curie geld zocht te krijgen, tegen te gaan, maar juist de verhouding tot den paus leidde tot een crisis. In het concilie zelve was geen eenstemmigheid.
Er was een partij, die stond onder leiding van Louis d’Allemand, aartsbisschop, van Arles, en een andere partij, die het met den paus hield, maar tusschen deze beide was een middenpartij, die zeer aristocratisch was en telkens haar afkeer van het democratisch karakter van het concilie liet blijken. De eigenlijke aanleiding van de crisis was gelegen in de pogingen om met de Oostersche kerk te vereenigen. De Oosterschen wilden daarover wel spreken, maar in een andere stad dan Bazel. De meerderheid van dat concilie wilde naar Avignon, de minderheid naar Ferrara. Beide partijen verkondigden, dat haar besluit rechtsgeldigheid bezat en zoo eindigde de eerste periode met tweespalt. De breuk met den paus werd nu volkomen.
2e periode (1437—1449)
De meerderheid van het concilie begon met een aanklacht tegen den paus, omdat hij tegenwerkte. In 1438 schorste men hem en in 1439 verklaarde men hem voor een ketter en schismatiek en zette men hem af. De paus zijnerzijds verklaarde, dat het concilie een bende des satans was en hij schreef een tegenconcilie uit naar Ferrara dat spoedig wegens de pest naar Florence verlegd werd. Nu kwam het er maar op aan, dat het concilie van Bazel geen aanhang zou verkrijgen in de Westersche landen. Beide conciliën deden moeite om de wereldlijke machten gunstig voor zich te stemmen. Deze schaarden zich hoe langer zoo meer aan de zijde van den paus Eugenius IV.
Dit bracht de leden van het Bazelsche concilie ten laatste er toe, om een nieuwen paus te kiezen den hertog Amadeus van Savoye (Felix V), maar het concilie en de nieuwgekozen paus hadden zich in elkander vergist. De vorsten kozen nu Eugenius IV. Het concilie van Bazel koos, nadat Felix V weggegaan was, wel een nieuwen paus, Nicolaas V (1447), maar deze maakte aan de schijnvertooning zelf een einde door zich terug te trekken (1449). Zoo was dan de laatste poging om reformatie in de kerk teweeg te brengen mislukt. Het was te ver gekomen met de deformatie. Er moest een andere reformatie ondernomen worden.