Wat is de betekenis van Pijper?

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pijper

s., piper.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pijper

m. (-s), fluitspeler: de pijpers bij de marine bespelen kleine dwarsfluiten.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pijper

m. pijpers (fluitspeler [bij de marine]).

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Pijper

('pijpər) (Willem) Nederlands musicus, ° 8 sept. 1894 te Zeist, ✝ 19 maart 1947 te Leidsendam; schreef liederen, muziek bij Sophokles’ Antigone enz.

2024-04-27
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Pijper

Pijper - (Frederik), Nederl. theoloog, geboren 1859, predikant te Eenigenburg 1882, Kimswerd 1884, Veendam 1886, Berkhout 1890. Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden 22 Febr. 1898, in Geschied, van het Christend. en Geschied, van de Leerstellingen van den Chr. godsdienst. Leerling van Acquoy. Reeds als student mede-oprichter van de Vereeni...

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

pijper

m. (-s), fluitspeler: de pijpers bij de militaire kapel bespelen kleine dwarsfluiten.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Pijper

Pijper m. (-s), fluitspeler; de pijpers bij de marine bespelen kleine dwarsfluiten.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Pijper

Pijper, m. (-s), fluitspeler.