nederig
nederig - Bijvoeglijk naamwoord 1. een onderdanige houding aannemend ♢ Hij maakte een buiging als een nederige dienaar. Woordherkomst Afleiding van neder (laag, niet verheven) met het achtervoegsel -ig.
Wiktionary (2019)
nederig - Bijvoeglijk naamwoord 1. een onderdanige houding aannemend ♢ Hij maakte een buiging als een nederige dienaar. Woordherkomst Afleiding van neder (laag, niet verheven) met het achtervoegsel -ig.
Direct toegang tot alle 10 resultaten over Nederig?
Muiswerk Educatief (2017)
nederig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ne-de-rig 1. wie zich niet op de voorgrond plaatst ♢ hij vroeg nederig om vergeving 2. onaanzienlijk, eenvoudig ♢ zij hebben een nederige woning...
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., nederich.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. (veroud.) laag bij de grond; 2. onaanzienlijk, gering, bescheiden: kom in mijn nederige woning; het nederig veldbloempje; 3. (van personen) die bescheiden over zichzelf denkt en spreekt , niet hoogmoedig: een nederig man; nederig van harte zijn ; 4. ootmoedig : nederig om vergiffenis vragen.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (laag bij de grond) inz. fig. onaanzienlijk, gering; bescheiden, deemoedig): een nederig dak, een nederig gemoed; zachtmoedig en nederig van harte, Matth. 11 : 29; nederig om vergiffenis vragen.
Jozef Verschueren (1930)
('ne:dərəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. Veroud. laag. 2. onaanzienlijk, gering : een huis; het viooltje; de -en en de kleinen beminnen. 3. gering denkend over zichzelf uit ware zelfkennis : Jezus was van harte; van gemoed; besef, bewustzijn. Syn. → deemoedig. 4. blijk gevend van nederigheid : -e woorden, onderwerping; iets vragen, zeggen...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), 1. (vero.) laag bij de grond; 2. onaanzienlijk, gering, bescheiden; 3. (van personen) bescheiden over zichzelf denkend en sprekend, niet hoogmoedig: een man; nederig van hart zijn; 4. ootmoedig: nederig om vergiffenis vragen.
J.H. van Dale (1898)
bn. bw. (-er, -st), laag bij den grond (in deze bet. veroud.); — onaanzienlijk, gering, bescheiden: kom in mijn nederige woning; het nederig veldbloempje; — (van personen) die bescheiden over zichzelf denkt en spreekt, niet hoogmoedig niet trotsch : een nederig man; nederig van harte zijn; — ootmoedig: nederig om vergiffenis vra...
J.V. Hendriks (1898)
zie Deemoedig.
I.M. Calisch (1864)
Nederig, bn. en bijw. (-er, -st), laag bij den grond; (fig.) bescheiden, zedig, ootmoedig; (fig.) slecht, laag, gemeen. *-HEID, v. gmv. bescheidenheid, ootmoed; (fig.) laagheid.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.