Dof (geluid, naaistersterm)
m. (-fen), 1. niet helder klinkende slag of stoot; zachte stoot, duw met de vuist; 2. (naaistersterm) ingehaalde en daardoor bolstaande strook op een mouw of rok; soms ook in rozetvorm: dofjes op een japonlijf; ook: hoofdje, opstaande kant: doffen op een gordijn.