In landbouwkundige zin: het handhaven van de waterstand op de voor de landbouw meest gewenste hoogte, waarbij zowel wateroverlast als watergebrek (verdroging) worden voorkomen. In Ned. heeft vanouds de strijd tegen wateroverlast een grote plaats ingenomen.
In de lage delen is het grondgebruik geheel van waterkering en waterlozing afhankelijk. Eerst in deze eeuw is het gelukt de wateroverlast, behoudens in een aantal gebieden op de grens tussen de hoge en de lage gronden, geheel te bedwingen. Dit eerste facet van de w. vergt waterkering voor lager dan de buitenwaterstand gelegen gebieden, voorts afvoer van overtollig water uit de grond (ontwatering), afvoer van dit water door sloten, tochten of stromen naar het lozingspunt (afwatering) en lozing door bemaling of op natuurlijke wijze. Naast de verbeterde bestrijding van de wateroverlast komt in de laatste jaren het andere facet van de w. naar voren: het voorkomen van watergebrek. Diep ontwaterde gronden met een onvoldoend waterhoudende bovenlaag of met droogtegevoelige gewassen (zandgronden, graslanden) dalen in productie, wanneer de waterstand te laag wordt. Vandaar het streven naar behoud van een meest gewenste waterstand in droge perioden: men wenst gedurende de gehele periode, waarin dit voor de gewassen van belang is, die toestand van het water in de grond, waarbij de ontwateringsdiepte voldoende is om wateroverlast (luchtgebrek) te voorkomen, terwijl toch het water in voldoende mate aanwezig is om geen watergebrek te doen optreden.W. slaagt het beste op gronden, die van een goede bemaling zijn voorzien, die uit zoet buitenwater te allen tijde water kunnen inlaten en waar dit water gemakkelijk verdeeld en in de grond gebracht kan worden. In de lage vlakke delen van Ned. liggen de meeste gronden in dit opzicht vrij gunstig. Gebieden omgeven door zout water zijn moeilijk van water te voorzien.
Hellende gebieden, het O. en het Z. van Ned., liggen weliswaar gunstig voor de afvoer van water, doch hier is het behoud van water uiterst moeilijk te regelen.