1. de eencellige, meestal microscopisch kleine voortplantingscellen van de sporeplanten, b.v. van bacteriën, zwammen, mossen, paardestaarten, varens en van de sporediertjes;
2. ruitersporen, waarmee het paard wordt geprikkeld om hard te lopen;
3. de afdrukken van dierepoten b.v. in de sneeuw. De jager spreekt ook van „prenten”. Hij kan er niet alleen het soort dier uit afleiden, maar ook zijn snelheid, geslacht, leeftijd, enz.