XYZ van Amsterdam

J. Kruizinga, Gerrit Vermeer (2002)

Gepubliceerd op 22-06-2018

Schutterij

betekenis & definitie

Schutterij - Van oudsher behoorde het tot de plichten, die men als poorter (zie: Poorterschap) van een stad had, bij te dragen tot de verdediging van de stad in oorlogstijd. Daartoe moest men zich in vredestijd prepareren en dat gebeurde in de schutterij. Deze heeft in A. al vroeg bestaan; zij moet al in de 14de eeuw een schuttersdoelen, een oefenplaats, gehad hebben op de O.Z. Achterburgwal. Later kwamen er drie schutterijen, nl. die van de Kloveniersdoelen*, van de Voetboogdoelen* en van de Handboogdoelen*.

Na de Alteratie* van 1578 werden bovendien nieuwe burgervendels opgericht in de elf wijken, waarin de stad toen was verdeeld. Iedere wijk vormde een vendel, een compagnie onder een hopman of kapitein, die tevens wijkmeester was. Hij werd bijgestaan door drie luitenants en drie sergeants. De drie schutterijen en de elf burgervendels stonden onder een kolonel-generaal, tevens kolonel over de schutterijen. Boven de burgervendels stonden nog twee kolonels. Langzamerhand smolten de oude schutterijen samen met de nieuwe burgervendels en ging het nieuwe lichaam in zijn geheel schutterij heten. Tot de drie schuttersdoelen bleven nog heel lang enige compagnieën van die nieuwe schutterij behoren. Iedere compagnie werd in vier korporaalschappen verdeeld (hierbij valt te denken aan Rembrandts* Nachtwacht* en aan Van der Helsts* Schuttersmaaltijd*, die respectievelijk het korporaalschap van Frans Banning Cocq* en dat van Cornelis Jansz. Witsen* en Oetgens van Waveren voorstellen). Het aantal wijken, dus het aantal vendels, nam gestaag toe en bedroeg na 1684 tot aan de Franse tijd 54.

Napoleon ontbond de stedelijke schutterij en verving deze op 5 apr. 1813 door een Nationale Garde, die geheel op militaire leest geschoeid was. Deze garde bleek bij de omwenteling van enige maanden later het aangewezen lichaam om "in naam van Oranje" een provisioneel bestuur te helpen instellen. Men vertrok daarna naar Naarden, waar de Franse bezetting van geen wijken wilde weten. Enige compagnieën van de Nationale Garde, die zich inmiddels weer schutterij noemden, hebben dat beleg volgehouden gedurende de hele winter. Het was een vrij moeilijk beleg, want de belegerden ondernamen herhaaldelijk uitvallen. De winter was zeer streng, bovendien waren de schutters slecht gekleed en slecht bewapend en kregen zij weinig betaald. In 1835 had de schutterij nog even iets te maken met het z.g. Soeploodsoproer*, waarbij zij overigens geen belangrijke rol heeft gespeeld, in 1907 verdween de schutterij en werd zij vervangen door de geheel militair georganiseerde landweer.

Het was een roemloos einde van dit instituut, dat in de 1 7de eeuw zijn hoogtepunt kende, toen voorname burgers daarin hun gewichtig ambt bekleedden en door schilders op het doek werden vereeuwigd. De latere uniformen van de schutterij, die in de laatste decennia van haar bestaan geworden was tot een soort parade-instituut, waren niet imponerend meer. Het waren blauwe uniformen. Het Schutterijmuseum, waarvoor J.A. Jochems de grondslagen gelegd had en dat in 1894 een plaats kreeg in het Stedelijk Museum*, verhuisde voor de oorlog naar het Legermuseum in Leiden. Bij de verbouwing in 1975 van het Burgerweeshuis* tot Amsterdams Historisch Museum* hebben de architecten op het noordelijke gedeelte van de Gedempte Begijnensloot een glazen schuttersgalerij gebouwd. Deze dient als verbinding, maar ook hangen er schuttersstukken van onder meer Govert Flinck*, waarvoor vanwege het grote formaat elders in het museum geen plaats was. Deze schuttersgalerij is gratis toegankelijk.

LIT. Mr J.H. van den Hoek Ostende, De schutterij, O.A. 1968, 167 en 194.