familienaam van een groep slaginstrumenten. De kleine trom bestaat uit een korte metalen cylinder, aan beide uiteinden overtrokken met een vel.
Het vel dat bespeeld wordt is strakkergespannen, dan het andere, waarlangs een dikke snaar loopt, die meetrilt en het karakteristieke geruisch veroorzaakt. De kleine trom wordt geslagen met twee houten stokken, waarvan de einden knopvormig zijn. De roertrom of roffeltrom, met een houten cylinder, grooter dan de kleine trom en zonder snaar, daardoor doffer van klank. De Jazztrom heeft een zeer kleinen cylinder en één vel. De groote trom is belangrijk grooter dan de genoemde kleine trommen, haar klank zwaarder, lager en doffer; de cylinder kan van hout of van metaal zijn. In het symphonie-orkest plaatst men haar meestal op een schraag, soms legt men haar plat, wat het timbre beïnvloedt.
De groote trom wordt bespeeld met een stok, waarvan de leeren knop met paardenhaar is gevuld. De toon is onbestemd, in tegenstelling met die van de pauken. Tot voor kort was het gebruik van deze trommels nogal eenvoudig: dramatisch roffelt de kleine trom bij de woorden ‘Verschwunden ist der Kranz’ in Egmond's slot-monoloog (Beethoven's tooneelmuziek); dit martiale effect heeft Strawinski aan het begin van de ‘Danse de la Ballerine’ uit Petroesjka komisch gebruikt. Beethoven combineerde militairement de groote trom met bekkens en piccolo in de finale van de Negende. Wagner verkreeg door de roertrom het wilde geruisch van de Walkürenritt. In de moderne muziek is een ware cultus van de verschillende trommen ontstaan. Zoo geeft Strawinski in de partituur van ‘L'histoire du soldat’ uitvoerige aanwijzingen over de verschillende trommen en tromstokken (vilten, kapok-vulling, houten knoppen); men bestudeere vooral de Marche triomphale uit dit werk en Milhaud's ‘La Création du monde’, in het bijzonder de fuga daarvan.