Gepubliceerd op 18-08-2020

Gaper

betekenis & definitie

Uithangteeken van apothekers en drogisten, welke beroepen aanvankelijk vereenigd waren. In de 17e eeuw werden ze gescheiden.

In 1638 vormden de apothekers een afzonderlijk gilde. Zij hadden tot taak de ,,recepta toe te maecken” en moesten ,,de Latijnsche taal redelijkerwijs verstaen”. De drogisten verkochten kruiden. Beiden voerden den gaper; (afb. blz. 148), apothekers bovendien den vijzel, drogisten den snuit van een zaagvisch, den hertshoorn of een ris slaapbollen.De oorsprong van den gaper is onbekend. Waarschijnlijk houdt deze verband met tongkijken en likkepot slikken. De oudste gapers hadden een narrekap en herinneren daardoor aan den nar, die met den kwakzalver rondreisde en wien, tot aanlokking van toeschouwers, gewoonlijk zoogenaamd een kies werd getrokken.