Gepubliceerd op 18-08-2020

Bodemerij (scheepvaart)

betekenis & definitie

Het Wetboek van Koophandel noemde vroeger bodemerij een overeenkomst, tusschen een schipper, die geld opnam en een geldschieter, waarbij een som geld werd ,,opgeschoten” (voorgeschoten), onder verband van schip of goed of van beide, hetgeen beteekende, dat, indien het verbondene geheel of gedeeltelijk op zee verging of in waarde verminderde, de geldschieter zijn recht op de opgeschoten penningen en op de premie verloor, voorzoover dit niet op hetgeen van het schip of van de lading overbleef, kon worden verhaald. Indien echter het verbondene behouden op de plaats van bestemming aankwam, moesten hoofdsom en premie betaald worden.

De geldschieter op bodemerij sloot dus eigenlijk een zeeverzekering met dit verschil, dat hij vóór de ramp reeds betaalde en het geld met rente terugkreeg, indien er geen ramp had plaats gehad. De Wet maakte verschil tusschen bodemerij uit noodzaak aangegaan (b.v. bij averij, als de schipper zich, voor betaling van herstellingen, geld moest verschaffen) en buiten noodzaak (reeds vóór het vertrek). Indien beide soorten van bodemerij op het schip rustten, dan was die uit noodzaak bevoorrecht.Bodemerij was een zeer oude instelling, waarvan de naam in alle talen is overgenomen. Men sprak van „geld op bodemerij nemen”. Bodemerijnemer. Op bodemerij leenen. Bodemerijbrief (de akte). Sedert 1924 komen er in het Wetboek van Koophandel geen bepalingen omtrent bodemerij meer voor, zoodat deze is opgeheven.

Tegenwoordig spreekt men van scheepshypotheek. Omdat het begrip hypotheek uit het Burgerlijk Wetboek slechts van toepassing is op vast goed, kan men zich niet op bepalingen daarvan beroepen en moeten de voorwaarden in de schriftelijke overeenkomst vastgelegd worden. Scheepshypotheek is bevoorrecht, zij het niet zoo bevoorrecht als hypotheek op onroerend goed. Boven scheepshypotheek zijn bevoorrecht de kosten van uitwinning, loonen, havengelden en vorderingen wegens aanvaring.