Temperament noemt men de bijzondere, min of meer aangeboren gesteldheid van 't menschelijk gemoed, zijn gemoedsaard. De verscheidenheid der temperamenten zochten de Ouden verklaren uit de bijzondere vermenging (temperamentum) van de lichaamssappen, zoals de gal en 't bloed.
Daarnaar onderscheiden zij vier temperamenten, en wel :
1. Het cholerische, waarbij de gele gal (Gr. cholè) over- heerschend was. Dit cholerisch temp. kenmerkt zich door volharding, vastberadenheid, lichaamskracht, gepaard met eerzucht en prikkelbaarheid.
2. Het sanguinische (Lat. sanguïs — bloed ; dus het bloedrijke T.) wordt gekenmerkt door grote beweeglijkheid en doordat het licht in toorn ontvlamt of zich spoedig laat opwinden. Evenwel zijn deze gemoedsstemmingen niet van langen duur. Ook kenmerkt het sang. temp. zich door de neiging, alles nogal luchthartig, van de vroolijke zijde op te nemen.
3. Het melancholische (Gr. melaina cholè — zwarte gal, van- daar zwartgallig). Dit kenmerkt zich door sterke, maar langzaam afnemende gemoedsbewegingen en is meer tot droefgeestigheid dan tot vroolijkheid geneigd. Een melancholisch mensch is ernstig, in zichzelf gekeerd en zwaarmoedig, en wordt licht een menschen- hater.
4. Het phlegmatische (Gr. phlegma — lymphe oî slijm; aan dit slijmerige, meer dikke bloed schreven de oude geneeskundigen den aanleg toe tot traagheid van geest). Het phlegm. temp. kenmerkt zich dan ook door traagheid in de verandering van gemoedsstemmingen, het blijft koel en koud, waar anderen in geestdrift, in vuur geraken oî door droefheid, enz. worden aangegrepen; het is koel en berekenend en gaat gepaard met gemakzucht.