Wetenswaardig Allerlei

T. Pluim (1922)

Gepubliceerd op 25-01-2017

Mono

betekenis & definitie

In samenstellingen: één, alleen;

bijv.: monoloog — alleenspraak (dialoog z= tweespraak, tweegesprek) ; monopolie =: alleenhandel, aileenverkoop ; monotheismus — ver- eering van één God ; monotoon =. ééntonig ; monocotylen = één- zaadlobbigen (dicotylen — tweezaadlobbigen) ; monandria — éénhelmigen (poly-andria — veelhelmigen) ; monadelphia — een- broederigen (diadelphia ~ tweebroederigen) ; monogamie = hu- welijk met één vrouw (polygamie = veelwijverij) ; monocle =z één oog, bril met één glas; monographie: verhandeling over één onderdeel van een wetenschap.

< >