Geb. te 's-Gravenh. 11 Oct. 1862, overleden te Haarlem 9 Dec. 1909, studeerde natuurwetenschap en pharmacie te Utrecht en te Jena, alwaar hij tot phil. doct. werd bevorderd. In 1887 als milit. apoth. 2e kl. naar Java vertrokken deed hij in het inmiddels opgerichte chemisch-pharmacologisch laboratorium van 's lands plantentuin te Buitenzorg, volgens opdracht van de Regeering, onderzoekingen naar Indische plantenstoffen, in 't bijzonder ten opzichte van hare beteekenis voor de geneeskunst.
In 1892 tot herstel van gezondheid naar Europa gezonden, verliet hij in 1895 's lands dienst en werd aangesteld tot scheikundige aan het Kol. Museum te Haarlem en in 1896 tot onderdirecteur dezer instelling. In deze betrekking nam hij een werkzaam aandeel in de totstandkoming van de West-Indische afdeeling van het Museum en in de in dit gebouw in 1899 gehouden Nederl. W.-I. tentoonstelling. In hetzelfde jaar diende hij met Dr. F.A.
Jentink, het uitvoerend comité der Maatsch. tot Bevordering v.h. Natuurk. Onderz. der Nederl. Koloniën, van advies over het voorgenomen plan eener wetensch.-expeditie in Suriname (Zie het voorwoord van het Verslag der Coppename-Expeditie, Leiden, 1902). Van 1901-1909 was hij directeur van het Kol. Museum. Voor de lijst zijner geschriften zie Bulletin no. 45 (1910) van het Koloniaal Museum.