Gepubliceerd op 16-11-2020

Witstuitbarmsijs

betekenis & definitie

Carduelis hornemanni (Holböll: Linota) 1843. Pas recente N naam voor een vaak moeilijk van de Barmsijs te onderscheiden subarctische tegenhanger van deze.

Vaak heeft de Witstuitbarmsijs een grote witte stuit. Voous 1960 behandelde hem nog als één soort met de Barmsijs ←, gaf trouwens de voorkeur aan de N naam Witrugbarmsijs. In België werd de naam Hornemann's Barmsijsje / Hornemanns Barmsijsje gebruikt [Kist 1954/'62 p.283], welke naam ook door Coomans de Ruiter et al. 1947 gebruikt werd (n.a.v. een wn. van 3 exemplaren op 13 januari 1946 in het Amsterdamse Bos). De eerste aanvaarde veldwn. in N dateert 22 november 1959. Kist 1954: Witstuitbarmsijs. NAE 1958: Witstuit Barmsijs.

De friese naam luidt Wytgatstienbarmke. De naam van het lemma wordt ook gegeven aan de in 1862 door Coues beschreven ondersoort exilipes (E Arctic Redpoll); de nominaat krijgt dan de N naam Groenlandse Witstuitbarmsijs (E Hoary Redpoll).Schlegel 1844 (p.LXIIl) noemt "Fringilla canescens. D Grauer Leinfink. F Siserin grisâtre. Nördlichstes Amerika, Japan, im Winter zufällig in Europa." en in 1858 (p.342) vermeldt hij "... eene andere [dan Linaria rufescens], grootere en meer witachtige soort, Fring. canescens, die Groenland bewoont." Op p.77 verwijst Schlegel 1844 naar de belgische auteur De Selys-Longchamps 1842, die F. canescens als volgt kenschetst: "... elle a tout le croupion [=stuit] d'un blanc pur en-dessus, une taille encore plus forte, la queue très longue et le fond du plumage blanc flammé de brun." Gould 1832-1837 vermeldde de soort eerder. Voor de etymologie van stuit: zie -stuit.