Gepubliceerd op 16-11-2020

Velduil

betekenis & definitie

Asio flammeus (Pontoppidan: Strix) 1763. Een in het open veld voorkomende Uilensoort, die ook in N broedt.

Een oude vermelding van de naam vinden we bij Van Heenvliet (c.1636) ("Velt-uijlen") [OTT 23/9/2000], maar het is niet zeker of daar ook onderhavige soort mee bedoeld werd, want men was in die tijd met het onderscheiden van de verschillende soorten Uilen nog nauwelijks gevorderd. De naam is, evenals zweeds Jorduggla ('aard-uil') en Sp Lechuza Campestre, wel van toepassing; andere Uilensoorten die in het open veld jagen, doen dit 's nachts, zodat het de waarnemer niet zo op zou vallen.Thans is de Velduil in de Lage Landen erg schaars, maar Schlegel 1852 zei nog over het voorkomen: "... somtijds menigvuldig op de duinen, de weilanden, heidevelden en de velden der provinciën Noord- en Zuid-Holland, alwaar zij ook van tijd tot tijd broeijende wordt waargenomen ..." Hij vermeldt de soort onder de N naam "DE VELDUIL" (met hoofdletters, d.w.z. naam goed ingeburgerd) en de wetenschappelijke naam Strix brachyotos Forster. In Schlegel 1844 wordt de wetenschappelijke naam Otus brachyotus Cuvier gehanteerd. Deze namen, waarin naar de korte 'oren' verwezen wordt, evenals in E Shorteared Owl, zijn beter te begrijpen dan de huidige wetenschappelijke naam. Deze gaat volgens Kleinschmidt [Coomans de Ruiter et al. 1947 p.58] terug op Lat flammeum '(bruids)sluier', duidend op de 'gezichtssluier', die overigens bij alle Uilen voorkomt. HG 1669 (en Gesner 1555) noemden de Kerkuil: "Ulula flammeata", inderdaad vanwege de vrouwensluier (vandaar D Schleiereule). Het is theoretisch denkbaar dat de zweedse natuurwetenschapper Olof Rudbeck jr. de naam "Strix tota flammea" voor de Velduil hanteerde met ook de gedachte aan een sluier, maar ws. toch niet: de zweedse naam voor "Strix tota flammea" luidde destijds Brandugla, door Houttuyn 1762 (p.198), op de naam afgaand terecht, geïnterpreteerd als "Vuurig roode Uil".

Linnaeus gaf in 1766 de naam (Strix) flammea wat de zeven letters van dit woord betreft (terug) aan de Kerkuil; misschien dacht Linnaeus daarbij aan de 'vlamkleur' in het verenkleed van sommige Kerkuilen. Ws. is bij Rudbeck Lat flammeus 'vlammend, vurig' 'opgekomen' doordat de Zweden de Brandugla kenden (maar deze zal ws. voor de brand en verderf aankondigende Oehoe hebben gestaan!) en misschien heeft hij dat daarna met de gele iriskleur van zijn geschoten Velduil in verband gebracht; de kans is daarbij groot dat een verbasterd flammeatus (<voorzien van flammeum 'sluier') aan de wieg van Rudbecks naam heeft gestaan.

Jonston 1660 Tab.XIX toont op de middelste rij links een verrassend goed getroffen Velduil. Ook met de naam daarbij, "Aluco mashuw", kan men uit de voeten als men aanneemt dat "mashuw" een bedorven *Mofi-huw (letterlijk 'moerasoehoe' of ‘moeras-uil') is: de Velduil komt soms in moerassige streken voor (de Ransuil overigens ook), wat in D Sumpfohreule, deens Mosehornugle (voordien Sump-Hornugle), F Hibou des marais en It Gufo di palude in de naam tot uitdrukking is gebracht. Wüst 1970 overigens plaatst "Masshuw (d.h. Mooruhu)" bij de Bruine Kiekendief, wat op grond van de gegevens bij Jonston geenszins gerechtvaardigd is.

HG 1669 kende de Velduil niet. Als Olof Rudbeck jr. aan de hand van dit werk zijn Velduil heeft gepoogd te determineren zal dit dus vanzelf niet gelukt zijn, temeer daar de platen op p.192 (slecht getekende Kerkuil) en 193 (idem Bosuil) verwisseld zijn. Het heeft er echter alle schijn van dat dit de naam flammea (minus -ta) definitief bij de Velduil heeft gebracht, want Pontoppidan nam in 1763 de naam over (minus toto). Linnaeus wist in 1758 geen raad met soort en naam en plaatste de naam "Strix flammea" in 1766 bij de Kerkuil.