Volksnaam voor de Kleine Strandloper [ziK 1962] of voor de Bonte Strandloper [vD 1970]. De Graaf 1892 [Woets 1972 p.66] gebruikte de naam voor Strandplevier en/of Bontbekplevier; terwijl deze ook de Dubbele Stint (Steenloper?) kende.
E Stint is eveneens een benaming voor een aantal soorten Strandlopers, maar toch het vaakst voor de Kleine Strandloper Calidris minuta.ETYMOLOGIE Het woord stint komt in het N nauwelijks meer voor. De basale betekenis is: 'in de groei geremd, stomp, gedrongen' (vgl. D stutzen 'snoeien, inkorten, stomp maken' en daardoor 'klein' (vgl. zweeds stinta 'halfvolwassen meisje'. Het is een genasaleerde vorm (met -n-) naast D stutzen en oudnoords stuttr 'kort'; vgl. oudnoords stutr 'jonge Os (met stompe horens)' en zie -stuit. Lat tondeo 'scheren, snoeien' (>N tondeuse) mistdemobieles. Idg *(s)tend.
De etymologie van stomp (zie sub Stompstaartje) is anders.
Deze betekenis is in de vogelnamen behouden: in Stint wordt naar een kleine vogelsoort verwezen, en in Stintling ← naar een kleine Futensoort met bovendien een stomp achterlijf. Hiertoe behoort misschien ook de groningse volksnaam Stindel ←.
De naam Stint is ook (zowel N als D) verbonden aan de vis Spiering Osmerus eperlanus. VK c.1618: "STINT, STINT-VISCH, J. STINCK-VISCH" <mnl stint 'Spiering' [MH 1932]. Deze soort is niet stomp van uiterlijk, dus zal de betekenis 'klein' (de soort wordt tot 30 cm lang) van toepassing zijn geweest. De mogelijkheid bestaat ook dat Stintvis een verbastering is van N Stinkvis <mnl stinckelinc (=naam van een vis), een naam die eerder bestond. Spieringen ruiken nl. naar komkommer; ze waren armeluis voedsel.