Anthus cervinus (Pallas: Motacilla) 1811. Op de Graspieper gelijkende soort van Pieper ←, echter met een baksteenrode keel.
De soort broedt in het noorden van Europa en Azië [Voous 1960 p.207]. Hij is een trekvogel, die 's winters in de subtropische zone verblijft. Op de trek wordt hij ook wel in de Lage Landen opgemerkt, maar de eerste wn. voor N was toch pas zo recent als mei 1960 bij Dronten (vgl. sub Dronte) in Flevoland.Linnaeus kende de soort niet. Pallas ontdekte hem in Siberië, en vond de keel de roodbruine kleur van een Hert hebben; vandaar zijn wetenschappelijke naam "Motacilla cervinus" (Lat cervus 'hert'; <Gr Kepa(f)óg 'gehoornd'; vgl. sub kers sub Kersebiter). Later beschreef Brehm 1831 "Anthus rufogularis", welke door Schlegel (1844 en 1858) als een variëteit van de Graspieper werd beschouwd. Schlegel wist ook niet dat de in Griekenland en op Sicilië aangetroffen exemplaren daar als trekkers vertoefden (en niet als broedvogels, zoals Schlegel meende). Schlegel 1844 vermeldt de namen (D) Braunkehliger Wiesenpieper, (F) Pipit farlouse a gorge rousse en Anthus pratensis rufigularis. De huidige N naam zal hiervan een vertaling zijn.
Vgl. NAE 1958, p.86. In Buekers 1902 op het schutblad van plaat 11 en in de hoofdtekst op p.140 staat "Roodborstpieper" resp. "roodborst Pieper". (In het Alphabetisch Register staat zo'n naam dan weer niet.) De soort was toen nog niet in N waargenomen.