Merops persicus Pallas 1773. In N tweemaal waargenomen soort van bijeneter, die van de Bijeneter Merops apiaster verschilt door het bijna volledig groene verenkleed.
De soort is afkomstig uit het Midden-Oosten (o.a. Iran (=Perzië); vandaar persicus).De N naam werd ter gelegenheid van de eerste wn. hier (op 30 september 1961) gesteld op die welke in het lemma genoemd is [Meeth 1962]. Dat was merkwaardig, omdat Jorgensen in NAE 1958 de N naam Blauwwangbijeneter vermeldde, welke haar door dr. G C A Junge uit Leiden was doorgegeven. Zoals opgemerkt, is de naam volkomen in orde (de vogel is grotendeels groen), maar er zijn elders in de wereld Bijenetersoorten die even groen of groener zijn. De naam Blauwwangbijeneter zou meer karakteristiek geweest zijn en in de pas gelopen hebben met E Blue-cheeked Bee-eater en D Blauwangenbienenfresser (thans D Blauwangenspint [Jonsson 1992]). Anderzijds, er was al wel de naam "Groene Byën-eeter", nl. genoemd door Houttuyn 1762 ter vertaling van Linnaeus' 2e Bijeneter, "Merops viridis" (viridis 'groen').
Dit moet echter een in Indonesië voorkomende soort geweest zijn (nu met dezelfde naam als Linnaeus hem gaf) op grond van in de beschrijving vermelde "blauwe keel en staart". Mogelijk heeft deze 'traditie' ook gespeeld bij de vorige zweedse naam van de onderhavige soort, te weten Grön Biatare (thans is het: Blakindad Biatare, verwijzend dus weer naar de blauwe wangen!) en bij deens Gmn Bixder.
Terwijl de wetenschappelijke naam bij Meeth 1962 Merops persicus was, vermeldt Voous 1980 "Merops superciliosus Linnaeus 1776" (het jaartal moet 1766 zijn). Dit hield verband met het wisselende inzicht, of de in Oost-Afrika voorkomende Groene Bijeneters nu wél of niet met die van het Midden-Oosten één soort vormden [inmiddels op soortniveau gescheiden; Sangster et al. 1997]. Van belang is dat Coomans de Ruiter et al. 1947 vermelden dat het znw. 'Merops' vrouwelijk is (p.49). Men zou dan de naam Merops persica verwachten, welke naam Schlegel 1844 ook precies zó aan Pallas 1773 ontleende.
ETYMOLOGIE N (bnw.) groen <mnl groene (1282); achterhoeks gruun, gronings gruin <oudsaksischgröni; Dgrün <mhdgrüene <ohd gruoni; ijslands grxn(n), zweeds grön, deens/ noorsgr0n <oudnoordsgrwnn; fries grien <oudfries grêne; E green <middelengels grene <oudengels grëne. Het woord is afgeleid (met een suffix -ni) van een ww. germ. *gro'groeien, groen worden', dat dus kennelijk slaat op de gewassen in het voorjaar (mnl groeyen betekende nog 'groeien' én 'groenen, groen worden').
Verwant is gras (vgl. sub Graspieper).
Middels het -ni-suffix zijn ook woorden als klein ← en schoon van een ww. gevormd; bloem (zie sub Bloemputter) is ook van een ww. afgeleid, maar met een ander suffix. [Kluge 1899; NEW 1992; VT 2000; AEW 2000; MH 1932; Wahrig 1992]