(Lat.), verhevenheid. T. frontális, een verhevenheid midden op de neuswortel.
T.manus, de metacarpus. T. nasopalatinus, horizontaal lopende verhevenheid in het onderste gedeelte van het slijmvlies van het tussenschot van de neus, waar zich het kraakbeen van Jacobson bevindt (zie Aanhangsel). T. occipital is, een soms voorkomende verhevenheid aan het achterhoofdsbeen tussen de linea nuchae superior en suprema. T. palatinus, verhevenheid in de middellijn van het harde gehemelte, vooral bij rhachitis; Chassaignac hield haar voor een luetische aandoening. T. spiralis, — stria acustica (zie ald.). T. tuaârius, verhevenheid aan de achterzijde van de uitmonding der tuba Eustachii in de keelholte. T. uretéricus, de verhevenheden aan de binnenzijde van de blaas, waar de urineleiders uitmonden. T. uteri, dwarse verhevenheid op de achterzijde der baarmoeder, waar het buikvlies overgaat op de achterwand der schede.