geld; eig. brok, klomp, verg. stuk geld, goudstuk. Mappentrommel in ’t barg. = effectentrommel, geldkist; v.
Zeggelen 1, 24: ,,Al vlogen zijn moppen (t. w. van den schoonvader) naar Delfts brouwerij (t.w. van J. Steen), toch zaten de zaken er duchtig op zij”. Nu, die heeft moppen! Mop = aardigheid is hetzelfde woord; bij ’t volk hoort men ook bonk in die bet.