areek [bepaalde noot]. Areek heet dikwijls bij onze oude schrijvers de noot van de Pinangpalm (Areca Catechu) of zogenaamde betelnoot, die door de bewoners van de Indische Archipel en andere Indische volken met het betelblad gekauwd wordt (zie betel). Ik bepaal mij tot een paar voorbeelden. Baldaeus’ Afgoderye der Heydenen, p. 15: ‘daar is ook een zoort van Bramines, haar onthoudende van betel te eten, zijnde een groen blad met drooge areek ofte jouge genomen ende met kalk ’tzamen gemaakt.’ Rijklof van Goens bij Valentijn, ‘Ceilon’, p. 243: ‘Men bouwde op Coetsjin een schip, om met peper en areek na Porto Novo verzonden te worden’.
Dit woord schijnt van Malabaarse oorsprong te zijn, maar is van de Malabaren overgegaan naar de Portugezen en van de Portugezen naar ons, ofschoon men thans in Indië, ook onder Europeanen, de betelnoot gewoonlijk met de Maleise naam pinang noemt. In de botanie is Areca de naam geworden van het gehele geslacht palmen waartoe de pinangpalm behoort. Bij Rumphius, Amboinsch Kruydboek, deel I, p. 28, lezen wij over deze naam het volgende: ‘In Guseratten en Decan heet de betelnoot Suppari, te Goa en overal daar de Portugeesche taal gebruikt werd, heetze, zoowel de groene als de drooge, Arequa of Areca en den boom Arequero [...] Ik zelfs heb ze van de Mallabaren horen noemen, de jonge en groene Paynga, de oude Areec en Pac.’
Dat de naam Areek ook nu nog niet geheel verouderd is, zien wij uit de vermelding van areeknoten in Ritters Indische herinneringen, p. 262.
Gepubliceerd op 15-08-2017
areek 1
betekenis & definitie