Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 10-01-2025

BEHAAGLIJKHEID

betekenis & definitie

(Fr.: confort ambiant; Du.: Behaglichkeil; Eng.: comfortableness), begrip waarvan in het algemeen geen juiste definitie is te geven. Duidelijk is dat behaaglijkheid te maken heeft met het zich op zijn gemak voelen, met het ontbreken van negatieve waarderingen van de omgeving als geheel. Behaaglijkheid staat o.a. in nauw verband met de warmteregulatie van het menselijk lichaam en wordt van persoon tot persoon verschillend aangevoeld. Behaaglijkheid is van invloed op de produktiviteit en het is derhalve veelal wenselijk een gevoel van behaaglijkheid te scheppen dat permanent aanwezig is. Het buitenklimaat kan de mens vrijwel niet wijzigen; het binnenklimaat, in de huiskamer, in de werkplaats, kan hij beïnvloeden en in behoorlijke mate regelen. Het binnenklimaat, waarvan de behaaglijkheid afhangt, wordt door volgende factoren bepaald: de luchttemperatuur, de temperatuur van de vlakken die de mens omringen (de stralingstemperatuur), de luchtvochtigheid en de snelheid van de luchtbeweging (in combinatie de thermische behaaglijkheid bepalend); voorts de zuiverheid en de chemische samenstelling van de lucht, de luchtelektriciteit, het lawaainiveau, de belichtingsterkte.

De temperatuur van het menselijk lichaam varieert binnen zeer enge grenzen; de mens zal zich behaaglijk voelen bij een voortdurend gelijke lichaamstemperatuur van 36,5...37 °C. Wordt deze temperatuur 4.. .5 °C hoger, resp. lager, dan worden de grenzen van de levensvatbaarheid bereikt. De mens produceert warmte, niet alleen door de voortdurende stofwisseling, maar ook door de verrichte arbeid en door de spijsvertering. Wil de mens zich behaaglijk voelen, dan moet de door het lichaam geproduceerde warmte afgegeven kunnen worden; produktie en afgifte moeten ongestoord kunnen plaatsvinden.

Deze warmteregulatie kan op diverse wijzen in werking treden: zo kan de mens door zijn arbeidsritme te verminderen of op te voeren, door minder of meer te bewegen, door aangepaste kleding te dragen, tot een zeker punt een bepaalde binnenklimaattoestand zodanig opvangen dat hij zich behaaglijk voelt. Door het wijzigen van de warmtestroom vanuit de lichaamskern naar de huidoppervlakte toe, kan het lichaam door verandering van de bloeddoorstroming de warmteproduktie en -afgifte in evenwicht brengen. Uiteindelijk kan nog de warmteregulatie voor 20...40% optreden door vermindering of vermeerdering van de transpiratie; door verdamping van vocht wordt aan de huidoppervlakte in meer of mindere mate warmte onttrokken. Stoornissen in de warmteregulatie voelt de mens aan als onbehaaglijk; hij spreekt van kilte, klamheid, van een zwoele of drukkende atmosfeer. Deze stoornissen brengen als reactie mede: daling van de produktiviteit, lusteloosheid, gemis aan concentratievermogen, rusteloosheid. Het is dus zaak het binnenklimaat aan te passen.

De luchttemperatuur welke verlangd wordt om in een ruimte behaaglijkheid te verkrijgen, hangt o.a. af van het niveau van de arbeidsintensiteit, de stralingstemperatuur, de windsnelheid, de kledingisolatiewaarde, de duur van de verblijftijd in de ruimte en de relatieve vochtigheid. Bepaalde waarden voor deze factoren treden op bij bepaalde bestemmingen van de ruimte (huiskamer, werkkamer, badkamer, turnzaal enz.). Het is gewenst weinig verschil te hebben tussen de luchttemperaturen aan de grond en op hoofdhoogte; tevens dient de temperatuur der omringende wanden weinig af te wijken van de luchttemperatuur in het lokaal. Warmteregulatie vindt dan plaats door overdracht (zie Warmteoverdracht) tussen lichaam en omringende lucht.

Met de omgevende wanden vindt er een warmte-uitwisseling plaats door straling. Zelfs bij behaaglijke luchttemperatuur geven koude buitenwanden een gevoel van afkoeling, warme buitenwanden een gevoel van oververwarming. Het belang van thermische isolatie wordt hier aangetoond; een goed geïsoleerde wand werkt regulerend op het binnenklimaat. Bovendien wordt warmte-energie bespaard omdat bij minder koude wanden de luchttemperatuur lager kan zijn. De vloertemperatuur beïnvloedt de warmteregulatie doordat er warmteafgifte kan plaats vinden door geleiding. Ook de plafondtemperatuur is aan een maximum gebonden om een behaaglijke toestand te bereiken.

De lucht moet een bepaalde vochtigheidsgraad bezitten. De relatieve vochtigheid in de behaaglijkheidszone ligt gemiddeld van 40...55%; in de winter niet lager dan 30%, in de zomer niet hoger dan 60%. Bij een hoge relatieve vochtigheidsgraad wordt een iets lagere temperatuur als aangenaam bestempeld, terwijl bij een lage relatieve vochtigheidsgraad een iets hogere temperatuur behaaglijk aanvoelt. Van belang is hierbij tevens de invloed van slecht vochtdoorlatende kleding, bijv. vervaardigd van bepaalde kunststofprodukten. Warmteregulatie door verdamping (transpiratie) is slechts mogelijk als de atmosfeer de waterdamp kan opnemen.

De lucht dient zuiver te zijn (d. w.z. niet meer dan 5% verontreiniging van stofdeeltjes en stuifmeelkorrels); dit is voornamelijk van belang voor de lijders aan allergische ziekten.

De chemische samenstelling van de lucht speelt ook een rol in de behaaglijkheid. Onaangename geuren terzijde gelaten, wordt de behaaglijkheid beïnvloed door de aanwezige hoeveelheid koolstofdioxide; zuurstof wordt verbruikt bij de ademhaling, waarbij koolstofdioxide wordt afgescheiden. Het gehalte aan koolstofdioxide mag niet meer dan 1% bedragen. Dit bepaalt het aantal luchtverversingen (zie Ventilatie) welke nodig zijn, waarbij verder rekening dient gehouden te worden met het volume lucht, beschikbaar per aanwezige persoon. Al is het niet waar dat de luchtbeweging subjectiever wordt beleefd dan andere fysische klimaatfactoren wordt de snelheid van de luchtbeweging vaak ‘zeer persoonlijk’ aangevoeld en heel vlug als tocht (zie Tochtverschijnselen) bestempeld; bij koude lucht is de snelheid welke als onaangenaam wordt ervaren lager dan bij warmere lucht (zie Luchtcirculatie). Warmteregulatie treedt hier op door de stromende beweging van de lucht, door convectie. De snelheid van de luchtbeweging kan worden bepaald met een anemometer.

Er bestaat verder een verband tussen behaaglijkheid en luchtelektriciteit. Door het vrijwel geheel afleiden van het natuurlijke elektrisch gelijkstroomveld in gesloten gebouwen uit staal, baksteen of gewapend beton, wordt het aantal ionen per volume bijv. in werkplaatsen opgevoerd tot waarden boven de 250.000 ionen per cm3, terwijl in de vrije natuur, in bergstreken, slechts 500...1000 ionen per cm3 te vinden zijn. Door deze massale vermeerdering van het ionenaantal wordt het binnenklimaat verstoord. Het ionenaantal kan door middel van aangepaste apparatuur verminderd worden, wat ook het aantal bacteriën vermindert, onaangename geuren verwijdert en de statische elektriciteit onder controle houdt, en uiteindelijk ook de nadelige invloed van weersomstandigheden, als bijv. van mistral of föhn, in grote mate opheft. Een overdreven positieve ionisatie zal irritatie van de luchtwegen teweegbrengen en kan migraines, draaierigheid en depressies veroorzaken. Zuurstofhoudende negatieve ionen prikkelen de vitaliteit en de reflexen.

Er kan geen sprake zijn van behaaglijkheid wanneer het lawaainiveau te hoog ligt (zie Geluidshinder); ook in de industrie moet dit niveau op een draaglijk peil gehouden worden wil men de produktiviteit niet zien dalen.

Uiteindelijk moet de natuurlijke of kunstmatige verlichting niet beneden of boven bepaalde grenzen komen te liggen (zie Bezonning; Daglicht). Een juist afgestelde verlichting draagt het zijne toe tot de behaaglijkheid.

Bepaling thermische behaaglijkheid.

Om de thermische behaaglijkheid te bepalen werden door Bedford uitgebreide onderzoekingen gedaan. Dit leidde tot het opstellen van een formule welke in Nederland, dank zij het speurwerk van de Commissie voor klimaatregeling, verder uitgewerkt werd tot de volgende vergelijking (de procedure houdt geen rekening met de invloed van de arbeidsintensiteit, kledingisolatie en verblijftijd. Dit is wel het geval met de alternatieve berekeningen van Keyzer, 1973 en Nishi, 1974):

S = P − 0,1t1 − 0,968ts − 0,0372x

+ 0,0367(37,8 − t1) √v

door Van Zuilen vereenvoudigd tot:

S = P + 0,25(t1 + ts) + 0,1x

− 0,1 (37,8 − t1) √v

waarin S het behaaglijkheidscijfer, d.w.z. de maat van behaaglijkheid voorstelt, P een constante (voor de winter − 9,2, voor de zomer − 10,6) is, en t1 de luchttemperatuur; ts de stralingstemperatuur van de omringende oppervlakken; x de absolute vochtigheid van de lucht en v de luchtsnelheid.

Stelt men voor woonvertrekken S = 0 als behaaglijk, dan worden de hierna

vermelde waarden voor S als volgt beoordeeld:

S = +3: veel te warm: de temperatuur ca. 5 °C te hoog;

S = +2: te warm: de temperatuur ca. 3,5 °C te hoog;

S = + 1: behaaglijk warm: de temperatuur ca. 2 °C te hoog;

S = −1: behaaglijk koel: de temperatuur ca. 2 °C te laag;

S = −2: te koud: de temperatuur is ca. 3,5 °C te laag;

S = −3: veel te koud: de temperatuur ca. 5 °C te laag.

Voor andere lokalen ligt de behaaglijkste toestand bij andere waarden dan S = 0. In het algemeen ligt de behaaglijkheidszone tussen S = − 1 en S = +1. In de industrie zal de behaaglijkste toestand overeenkomen met nog andere waarden van S als functie van de aard van de arbeid; een gunstige toestand bij lichte arbeid komt overeen met S = −1,8, bij zware arbeid met S = −4,6.

Het behaaglijkheidscijfer S kan bepaald worden aan de hand van nomogrammen, als in de literatuur gegeven.

< >