(Fr.: tarière (à spirale); Du.: Bohrer, Bohrschappe; Eng.: auger(-bit)), ook slangeboor of effer, in de houtbewerking grote timmermansboor voor het boren van diepe gaten in hout, met een tot 600 mm lange boorstang bestaande uit een stalen staaf, uitlopende in een schroefboor (spiraalboor) voor gatdiameters van ca. 10...40 mm, met aan de andere zijde een oog voor een dwarsstaaf waarmee de avegaar met de hand wordt rondgedraaid; tevens zie Houtboor.
Soms worden ten behoeve van bodemonderzoek boringen in klei, kleiachtige grond en zachte formaties uitgevoerd met de enigermate op de timmermansavegaar lijkende grondavegaar. Men begint direct op het maaiveld te boren en schroeft met de hand de avegaar in de grond, waarna hij na enkele decimeters diepte weer wordt opgehaald. De grondmonsters worden dus in sterk geroerde toestand verkregen. Men past wel een voorgeboorde pijpschacht toe waaruit de grond op gelijke wijze wordt uitgeboord; ook hier worden geroerde monsters verkregen. Het verschil met het boren zonder schacht is dat men geen losse grond van hoger gelegen lagen in het monster krijgt. In beide gevallen wordt met het boren met de avegaar weinig of geen duidelijke informatie verkregen voor het karakter van de grond in zijn natuurlijke staat. In het algemeen dienen grondboringen met de avegaar voor voorlopige verkenning van bouwgrond. Voor boringen tot grotere diepte dan 2 m gebruikt men verlengstukken, die met schroefkoppelingen met elkaar worden verbonden.
Het draaien gebeurt met behulp van speciaal op de boorstang vast te klemmen dwarsstang. Tevens zie Grondboor.