(de, -’s),
1. een inheemse, wilde soort markoesa (1 .b) met paarse bloemen (Passiflora laurifolia, Markoesafamilie). Zie Ost. 58.
2. de eetbare vrucht van deze plant, die geel tot oranje en ovaal is. Teenstra (1835 II: 268) gebruikt de naam, maar de beschrijving klopt niet: De zoogenaamde Para Marcusa heeft een blaauwachtige schel; gestoofd is zoo wel de schel als het vleesch eene overheerlijke spijs ( ).
- Etym.: Genoemd naar het veelvuldig voorkomen in het savannegebied van de Para. Oudste vindpl.: cit.