(in Vlaanderen, dialect) rotzak, smeerlap. Het bijvoeglijk naamwoord vort betekent: rot, verrot, bedorven.
Vandaar ook ‘gemeen, slecht, corrupt’.‘De vortzak. De smerige vortzak. Ik zweer...’ (Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel, 1952)
Ha, niet alleen Jan de Lichte moet eraan, maar ook die stervende vortzak van een Tineke. (Louis Paul Boon, De bende van Jan de Lichte, 1957)