(Bargoens) beginneling, groentje, sufferd, onnozel figuur. Groenpoeper komt uit de soldatentaal, waar het ‘rekruut’ betekent.
Groenzoeter vinden we al terug bij Van Bolhuis en bij Maurits Dekker (Amsterdam bij gaslicht, 1949. Woordenlijst achteraan).‘Schlemiel! Groenkoker!’ barstte tante Bet los. (Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar, 1935)
Nee echt, zo’n groenzoeter was ik. (Jan Mens, Er wacht een haven, 1950)
Ziezo, dat laatste sloeg wel als een tang op een varken, maar die twee groenzoetertjes hadden ’m geproefd. (Piet Bakker, De slag in de Javazee, 1951)