Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

bamser, bamboeseerder, bamboesjeur, bamboezeur

betekenis & definitie

(Bargoens) uitgaander, kroegloper en vandaar ook: losbol, pierewaaier, vreemdganger. Reeds bij Henke en Draaijer.

In Utrecht en Leiden onder de vorm bamboezjeur. Volgens Endt (1974) verouderd.

Berns meent verwantschap te zien met bamboe, dat o.a. stok van bamboe, wandelstok (het attribuut van een ouderwetse dandy) betekent, maar dat is onzin. Eerder moeten we denken aan een afleiding van het Franse bambocher (pierewaaien).

Het WNT vermeldt enkel de werkwoorden bambaucheren (aan de zwier gaan) en verbambocheren (verboemelen; verbrassen).Help me liever, schuine bamboesjeur. (Willem van Iependaal, Adam in ongenade, 1938)

Ze had een belabberd voorbeeld aan haar broer, die bamboezjeur en raddraaier, en schoor alle mannen zo’n beetje over één kam: opvreters en doordraaiers. (A.M. de Jong, Het geslacht Verhagen, 1956)

Een ex-parlementariërvan het CDA noemde Lubbers, naar het woord van Godfried Bomans, een bamboucheur. Vreemdganger. (De Morgen, 24/02/2005)