Gepubliceerd op 20-07-2020

Staan

betekenis & definitie

van den Idg. wt. stha = vast, stijf zijn ; ook staan (zie Staaf); vandaar ook: stad, stede, stadig, steeds (zie die woorden). Een bijvorm van den Germ. wt. sta is stand (Os. standan), vandaar ons stand. Ook staat, dat ontleend is aan 't Lat. status, verl. deelw. van stare = staan, behoort hierbij; het woord wil n.1 zeggen: de stand, toestand waarin men zich bevindt. Maar ook staat (rijk, land) is hiervan afgeleid; het ziet oorspr. op de regeering, op de standen of stenden der maatschappij, die vertegenwoordigd waren, n.l. de Generale of Provinciale Staten. Zoo verkreeg het woord Staten de bet. van regeering en ook van het gebied, het land dier ,,Staten”.

Het woord staatsie (plechtigheid) is eveneens een verwant van deze rijke familie. Het woord is ontstaan uit ’t P'r. station, van ’t Lat. statio en bet. de plaats, waar men blijft staan; rust- of standplaats. Een statie is eig. de plaats, waar de processie telkens bij een der tafreelen uit Jezus' lijden blijft staan, om deze episode met bijzondere plechtigheid te herdenken. (Ook de afbeelding heet ,,statie”.) Zoo verkreeg staatsie of statie de bet. van : bijzondere plechtigheid. Het gebruik wil, dat staatsie de plechtigheid bedoelt en statie de afbeelding zelf. — Statie is ook de Vlaamsche naam voor ons station = eig. rustplaats. Een grooten ,,staat’’ (staatsie) voeren bet. dus: weelderig, voornaam, deftig leven, vandaar ons bijv.nw. statig = deftig, met staatsie.

< >