Gepubliceerd op 20-07-2020

Ieder

betekenis & definitie

Dit woord bevat in zijn eerste lid het thans verdwenen bijw. van tijd ie, dat feitelijk ’t bijw. is van een z.n.w., ’t welk in ’t Got. aiw-s luidde (de s is 1e naamvals-uitgang) en dat eeuwige tijd, te allen tijd bet. (ons „eeuw” herinnert er nog aan). Dit ie kreeg de bet. van: onverschillig welken tijd, onverschillig wanneer; immers als iets eeuwig is, bestaat het te allen tijde, onverschillig welk oogenblik men neemt. Zoo schreef men nog ± 1555: „Beter dan al den wijn, die ye(= ie) op wijnstock ghewassen is.” Zoo kreeg ie in andere samenstellingen de bet. van: algemeenheid, onverschillig wie of wat. Dit is ook het geval in ieder, dat oorspr. bijv. in ’t Os. ieh wethar luidde; dit laatste lid bet. wie van beide. Ieder wilde dus oorspr. zeggen: onverschillig wie van beiden, en bij uitbreiding: onverschillig wie van allen; d.i. elk van hen: niemand uitgezonderd.

Ook in iegelijk komt bedoeld ie voor; het tweede lid gelijk bet. in sommige oude Germ. samenstellingen: elk, zoodat iegelijk bet.: elk, wanneer of waar ook; dus: onverschillig wie; elkeen.

Evenzoo is iemand (waarvan de d is toegevoegd; zie Arend, vgl. „Hi sach oft dar el yman ware” = iemand anders): een man, onverschillig wie het zij.

Ook in iets komt ie voor: het luidde oorspr. bijv. in het Os.eo-wiht, waarin eo = ie, en wikt = wicht, ding; zoodat het woord bet.: onverschillig welk ding. Dit iewiht werd verkort tot iet (bijv.: „Indien iet bij dwalinge gedaen is,. ..”), maar is later verdrongen door iets, op zijn beurt samengesteld uit iet-wes, waarin wes de 2e naamval is van wat, letterlijk: iet van wat. De vorm ietwat komt nog wel voor, evenals ietwes nog bij Bilderdijk: „willig d’eenen ietwes in.” (In ’t Hgd. is ons iets nog etwas.)

Evenzoo leeft in het dialectisch iewers het oude ie nog voort, het bet.: onverschillig waar, ergens. „Is er ievers een hofstede opengevallen?” (Streuvels.) Zie ook Immer.

De vormen niemand, niets en nieuwers zijn natuurlijk ontkenningen.