Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Dierproef

betekenis & definitie

v./m. (-proeven), (ook: dierexperiment), geheel van handelingen met/aan een levend dier terwille van de beantwoording van een vraag met een wetenschappelijke achtergrond.

(e) Wetenschappelijke vragen waarvoor men dierproeven noodzakelijk acht, kunnen zich voordoen op het terrein van zowel het toegepaste onderzoek als op dat van het fundamentele onderzoek. Men kan onderscheid maken tussen proeven waarbij de dieren nagenoeg geen hinder (ongemak, pijn, lijden) ondervinden, en proeven waarbij dit wel het geval is. Zij kunnen worden verricht zowel met gewervelde als met ongewervelde dieren. Dierproeven worden ook wel aangeduid als vivisectie, hetgeen letterlijk betekent: het snijden in leven. Omdat dierproeven meer omvatten dan het hanteren van het mes, doet men er beter aan dat woord te vermijden.

Reeds in de klassieke oudheid werden proeven met dieren verricht (zo ontleedde de anatoom C.Galenus uitsluitend dieren). In latere tijd hebben vooraanstaande onderzoekers als Y.Coiter, M.R.Colombo en Eustachius (16e eeuw), W.Harvey, M.Malpighi en R.de Graaf (17e eeuw), E.Jenner, A.von Haller en A.L.Lavoisier (18e eeuw) door onderzoek aan levende dieren baanbrekende ontdekkingen gedaan over de bouw en functie van het dierlijk lichaam. Daarmee legden zij de grondslagen voor onderzoekers als F. Magendie, C.Bernard, L.Pasteur en R.Koch in de 19e eeuw. Om meer dan één reden heeft vooral het onderzoek op het gebied van de zenuwfysiologie door Magendie en Bernard de aandacht getrokken. Hun onderzoekingen gaven zeer belangrijk fundamenteel inzicht in de werking van het centrale zenuwstelsel.

Maar het feit dat hun proeven — zij werden zonder verdoving verricht — zeer pijnlijk waren, riep grote weerstanden op (chloroform- en ethernarcose kregen pas toepassing rond 1847). Deze weerstand heeft geleid tot georganiseerd verzet tegen dierproeven, uitmondende in wettelijke regelingen, het eerst in Groot-Brittannië (Cruelty to Animals Act, 1876). In Nederland werden speciaal ter bestrijding van dierproeven opgericht de Ned. Bond tot Bestrijding van de Vivisectie (1890, door F.Ortt e.a.) en later de Anti-Vivisectie Stichting (1931, door P.Bijl). In België bestaat de Anti-Proefdieren Mishandelings Actie (APMA). In het Ned. parlement werden dierproeven voor het eerst ter sprake gebracht in 1880.

Het duurde echter tot 1977 vooraleer een Wet op de dierproeven tot stand kwam. In België is er geen aparte Wet op de dierproeven, maar wordt het verrichten van dierproeven door de Wet op de Dierenbescherming beperkt en aan strenge controle onderworpen.

Door de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid worden jaarlijks gegevens verzameld over de aard en de omvang van het proefdiergebruik in Nederland, althans voorzover het gewervelde dieren betreft. In 1983 waren dat 1,3 mln. dieren waartoe behoorden muizen (56 %), ratten (28 %), cavia’s (3 %), konijnen (1 %), honden en katten (0,4 %), apen (0,1 %), overige zoogdieren (1,5 %), vogels (4 %), amfibieën en reptielen (2 %) en vissen (4 %).

De belangrijkste terreinen waarop proeven met dieren plaatsvinden zijn de volgende: Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Dit onderzoek kan zijn gericht op de bestudering van het ontstaan en het verloop van ziekten bij mens en dier, maar ook op meer algemene biologische vraagstukken. (Voor deze categorie werd in 1983 in Nederland 39 % van de proefdieren gebruikt.)

Onderzoek van geneesmiddelen. Het gaat daarbij niet alleen om therapeutische werking, maar ook om het opsporen van ongewenste bijwerkingen. Recente voorbeelden kan men vinden op het gebied van de onderdrukking van afstotingsreacties bij orgaantransplantaties, van hart- en vaatziekten e.d. (25 % van de proefdieren).

Onderzoek van biologische produkten. Dit betreft vooral de produktie en controle van reeds bestaande entstoffen b.v. tegen kinkhoest, difterie, tetanus, kinderverlamming en voorts de mogelijke ontwikkeling van nieuwe entstoffen tegen ziekten als lepra en malaria (21 % van de proefdieren).

Onderzoek naar de giftigheid van stoffen. Dit onderzoek is gericht op de bescherming van het milieu en van mensen die met deze stoffen in aanraking komen. Men moet hier dus denken aan stoffen die worden gebruikt in het huishouden en in de industrie, en verder b.v. aan bestrijdingsmiddelen en hulpstoffen in voedingsmiddelen (5 % van de proefdieren).

Het vaststellen van oorzaken van ziekte bij patiënten. Voorbeelden op dit gebied zijn toxoplasmose en botulisme (5 % van de proefdieren).

Onderwijs en oefening in handvaardigheid. Hier kan b.v. gedacht worden aan practica en demonstraties voor studenten in de geneeskunde, de diergeneeskunde en biologie en voorts aan enkele beroepsopleidingen, zoals voor zoölogische analisten en biotechnische laboranten (1 %).

Een belangrijk element bij dierproeven is de veronderstelling dat de bevindingen bij proefdieren vertaalbaar zijn naar de mens (of andere diersoorten). Gezien de grote overeenkomsten in bouw en functie van het menselijk en dierlijk lichaam is dit meestal het geval, hoewel er voorbeelden zijn die het tegendeel uitwijzen. Dit betekent dat de keuze van het proefdier steeds zorgvuldig moet worden overwogen en dat zelfs binnen de soort de voorkeur naar bepaalde stammen kan uitgaan. Proefresultaten worden overigens niet alleen door deze keuze beïnvloed, maar ook door andere omstandigheden zoals de huisvesting van de dieren, hun verzorging, voeding, transport, gezondheidstoestand, leeftijd, geslacht, vatbaarheid voor bepaalde ziekten en voorts door de technologische mogelijkheden. De bestudering van al deze onderwerpen behoort tot het terrein van de proefdierkunde.

Factoren van geheel andere aard die gewicht in de schaal leggen, hebben te maken met het welzijn van de proefdieren, met de maatschappelijke noodzaak en met de ethische toelaatbaarheid (zie ethiek) van het proefdiergebruik. De zorg voor het welzijn van dieren legt onderzoekers de plicht op, waar mogelijk het onderzoek met dieren te vervangen door onderzoek zonder dieren.

Is dit redelijkerwijs niet mogelijk dan zal per proef moeten worden gestreefd naar het geringste aantal dieren dat nog wetenschappelijk verantwoorde proefresultaten oplevert, dan wel naar de gebruikmaking van methoden, waardoor de dieren de minste hinder van de proef ondervinden, b.v. door de toepassing van verdoving. In dit verband wordt vaak gesproken over het zoeken naar alternatieven.

Als alternatieven kunnen afhankelijk van de vraagstelling in aanmerking komen dummies en slachthuismateriaal, computermodellen, cel- en weefselkweken, lagere organismen (b.v. bacteriën), audiovisuele middelen, fysische en chemische analysemethoden en eventueel de mens zelf. Dergelijke technieken en methoden hebben tot dusverre in een aantal gevallen hun nut als alternatief bewezen. Ook in de toekomst kunnen stellig nieuwe mogelijkheden worden ontwikkeld. Toch moet hier ook worden gewaarschuwd voor te hoge verwachtingen. Bij dierproeven gaat het immers veelal om de bestudering van levensprocessen in hun onderlinge functionele samenhang, hetgeen bij levenloze systemen of eenvoudige organismen meestal onmogelijk is. Voorzover b.v. cel- of weefselkweken worden toegepast, dient men er op bedacht te zijn dat deze technieken onvoldoende voorspellende waarde hebben inzake de complexe reacties van een intact functionerend lichaam. De resultaten van dergelijke technieken zullen veelal aan de dierproef moeten worden getoetst, zodat het vaak beter is te spreken van complementaire dan van alternatieve onderzoekmethoden. [drs.H.Rozemond.]