Moederkoorn - een schimmel, Claviceps purpurea, behoorende tot de Ascomyceten, die zich ontwikkelt in de bloemen van de rogge. Bij het begin van de ontwikkeling wordt het vruchtbeginsel bedekt met witte schimmeldraden, die een honingachtige vloeistof afscheiden en tevens sporen (conidiën) afsnoeren, die door insecten naar andere bloemen worden overgebracht, en deze dan ook aantasten. Ten slotte wordt het geheele vruchtbeginsel door de schimmel verwoest. Wanneer eindelijk de roggeaar rijpe korrels heeft, zit er op de plaats van de aangetaste vrucht een zwart, langwerpig lichaam, dat uit dikwandige, dicht in elkaar gevlochten schimmeldraden bestaat, waarvan de buitenste zwart zijn geworden (Sclerotium).
Indien deze lichamen in eenigszins grooten getale met de roggekorrels mede geoogst worden en met het meel gemalen worden, ontstaan vergiftigingen op groote schaal, doordat de sclerotiën vergiftige stoffen bevatten zooals Ergotine en Ergotoxine (zie ERGOTISME). In de geneeskunde worden de sclerotiën (Secale cornutum) gebruikt om samentrekking van de baarmoeder te bewerken, b.v. bij bloedingen. Vallen de sclerotiën na het rijpen van het graan op den bodem, dan ontwikkelen er zich in het voorjaar steeltjes uit, aan welks einde een knopje zit. Deze knopjes hebben van buiten kleine openingen, die toegang geven tot zakjes. Op den bodem van elk zakje zitten de asci*. In eiken ascus ontwikkelen zich 8 draadvormige ascosporen, die bij rijpheid vrijkomen, tusschen het jonge graan terecht komen, en zoo de jonge planten infecteeren. In ons land komt de moederkoorn vrij geregeld op rogge voor, maar niet in zoo groote hoeveelheid, dat het tot vergiftigingen aanleiding kan geven. Zie de plaat Plantenziekten.