Gilead - 1) een gebergte in het Overjordaansche land (32° N.B.), thans Dsjebel Dsjel’oed, ten Z. van den Nahr ez-Zerkâ (= Jabbok). Vlgs. Gen. 31 en 32 zou G. ten N. v. d. Jabbok liggen, maar beide hoofdstukken zijn uit verschillende bron afkomstig. Zie ook MAHANAIM.
Blijkens Hoogl. 4, 1; 6, 5 waren daar uitstekende bergweiden. De (on-semietische) naam G. wordt in Gen. 31, 46 v.v. opgevat als gal „steenkring” (zie GILGAL) + ?êd „getuige”; de Arameesche naam, daar aangegeven, beteekent „steenhoop der getuigenis”. G. kan onmogelijk worden verklaard als gal-'êd, wegens dwingende grammaticale bezwaren (G. heeft het lidwoord). — 2) een landstreek; a. in !t algemeen het land ten O. v. d. Jordaan: Joz. 22; 2 Kon. 15. 29; b. datzelfde, zonder de hoogvlakte v. Moab (bij de Doode Zee); 2 Kon. 10,33; c. in den engsten zin begint G. pas bij ’t gebergte G., dus ten N. v.d. wâdi Es-Selt; de N.-grens (bij Basan en Gesur) is dan de Jazmoek. Dit G. werd vooral door Gad bewoond (Richt. 5,17 staat G. voor Gad); ook door Manasse, zie JAIR en MACHIR. De weidegrond en de balsem van G. waren beroemd: Jer. 8, 22; 50, 19. In de Arameesche oorlogen (9e en 8e eeuw v. Chr.) kwam G. grootendeels in de macht van Damaskus; in 733 werd G. bezet door Tiglat Pileser IV van Assyrië. — 3) een persoon, nl. de gepersonifieerde landstreek, als zoon van Machir: Num. 26, 29 vv.; Joz. 17, 1. Zie HISTORIOGRAFIE.