Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Barbeel

betekenis & definitie

Barbeel, Barbus vulgaris Flem. = barm of berm, visch uit de fam. der karperachtigen (Cyprinidae). Lichaam slank en rond, eenigszins zijdelings samengedrukt, kop met vooruitstekenden snuit en dikke lippen, waarvan de bovenste 4 korte, dikke voeldraden draagt, één paar ver naar voren, het tweede paar aan de mondhoeken. Een rugvin ongeveer halverwege tusschen kop en staart met 3 harde en 8 zachte stralen. Kleur grijsachtig of olijfkleurig met metalen weerschijn op rug en zijden, naar onderen allengs in wit overgaande. Buikvinnen, aarsvin en wortel van de staartvin min of meer oranjerood. Bereikt een lengte van 40 tot 50 c.M. en komt alleen in helder, stroomend water voor. De b. plant zich bij ons in Mei en Juni voort; de eieren zijn kleverig en hechten zich aan zand en kiezelsteenen op den bodem vast; naar men zegt, is de kuit vergiftig en zou braking en diarrhee veroorzaken. Voedt zich met plantendeelen, wormen, larven van insecten en kleine visschen. Komt bij ons voor in de Maas en den Rijn en werd ook op den IJsel en de Lek waargenomen. Heeft als voedsel weinig waarde. Minimummaat: 30 c.M.; gesloten tijd: 23 April tot 31 Mei. B. komen ook in wapens voor, meestal ten getale van twee, rechtop en afgewend, de ruggen een weinig gekromd. (Zie plaat Zoetwatervisschen lI no. 1.)