bn. en bw. (-er, -st),
1. ruim van opening, niet nauw: een fles met wijde hals; zijn ogen wijd opendoen;
2. wijde kleren dragen; een wijd uitzicht hebben; (zegsw.) de wijde wereld ingaan, naar vreemde landen trekken (om zijn geluk te zoeken); en zijd, alom;
3. (sport) bij honkbal de aanduiding dat de werper in overtreding is of het spel vertraagt; ook zelfst.