v./m. (g. mv.),
1. het weten, kennis, wetenschap: ik ben aan de weet gekomen, dat, te weten gekomen; (zegsw.) het is maar een weet, men moet het eens hebben gehoord, er de slag van hebben leren kennen;
2. bewustzijn: hij heeft er geen van, hij is er zich niet van bewust; er veel weet van hebben, er erg verdrietig om zijn; nergens van hebben, door niets aangedaan worden.