Wat is de betekenis van weet?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

weet

weet - Zelfstandignaamwoord 1. de daad van het weten, wetenschap, kennis Ik dat wel aan de weet komen. Hij weet zijn weetje wel. 2. arch.: een mededeling, aankondiging Hij is met eene openbare weet aan...

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Weet

s., weet, wit.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

weet

v. (het weten): hij had er de weet van, was op de hoogte; geen weet van iets hebben; het kind heeft al weet van een en ander; mensen foppen is maar een weet, men moet het maar weten.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

weet

(we:t) v. (-je) 1. het weten, kennis, wetenschap: het is een hele -, wat daarvoor vereist wordt. Gez. er de van hebben, er op de hoogte van zijn; het is maar een -(je), men moet er slechts de slag van hebben; zijn -je wel weten, zijn zaakjes goed kennen. 2. kennisgeving: de van iets krijgen; hij kwam om de buurt de te doen van het overlijden van N...

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Weet

v./m. (g. mv.), 1. het weten, kennis, wetenschap: ik ben aan de weet gekomen, dat, te weten gekomen; (zegsw.) het is maar een weet, men moet het eens hebben gehoord, er de slag van hebben leren kennen; 2. bewustzijn: hij heeft er geen van, hij is er zich niet van bewust; er veel weet van hebben, er erg verdrietig om zijn; nergens van hebben, door...

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WEET

WEET - v. kennis , wetenschap : het is eene heele weet, wat tegenwoordig gevraagd wordt; — kennisgeving: de weet van iets krijgen; de weet laten doen, kennis geven van iemands geboorte of overlijden; — hij heeft er geene weet van, hij is er zich niets van bewust; — nergens weet van hebben, door niets aangedaan worden, voor alles...

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Weet

Weet, v. gmv. kennis, wetenschap, bekendheid; (fig.) gewoonte, oefening, handgreep; de - (berigt) van iets krijgen; nergens - van hebben, door niets aangedaan worden, voor alles ongevoelig of onverschillig zijn; hij weet zijn -je wel, hij is niet dom; het is maar een -, men moet er maar den slag van hebben, - aan gewoon zijn. *-AL, m. en v. (-len),...