(vulde, heeft gevuld),
1. vol maken: zakken vullen; iemand de zakken vullen, hem omkopen; zijn maag vullen, flink eten; een goed gevulde portemonnaie, een ruime hoeveelheid geld; een kinderhand is gauw gevuld, kinderen zijn licht tevreden te stellen;
2. storten, gieten enz. in;
3. vol maken: de lege plaats moet weer gevuld worden; dat vult, neemt de leegte weg; zich vullen, vol worden;
4. opvullen, de holte in iets vol maken: tanden vullen, plomberen; (mijnbouw) de ontkoolde ruimte volstoppen met zand of steen; een gat vullen, (fig.) zijn tijd met iets vullen, eraan besteden.